HNE Duits M2 K4 NK: Grammatik regelmatige werkwoorden

Herzlich willkommen im Deutschunterricht!
Dienstag 12. Dezember 2023
Woche 50 - Herbst 
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Herzlich willkommen im Deutschunterricht!
Dienstag 12. Dezember 2023
Woche 50 - Herbst 

Slide 1 - Tekstslide

Was machen wir heute?

* Video: Adventskalender
* Erklärung: Grammatik: seite 115
* Hausaufgaben machen: 19, 20, 22, 24, 25, 26, 27 + 29







Slide 2 - Tekstslide

Adventskalender:
wat weet je ervan?
heb je er eentje, zo ja welke?

Slide 3 - Woordweb

8

Slide 4 - Video

00:43-00:48
üblich - gewoonlijk

Slide 5 - Tekstslide

01:28
Hoe telden ze vroeger NIET af naar kerst?
A
Er stonden streepjes op de kaars en brandden elke dag tot het volgende streepje.
B
Ze branden elke dag een kaarsje en met kerst hadden ze 24 kaarsjes gebrand.
C
Ze legden elke dag een strootje in de wieg van baby Jezus zodat hij op kerst een vol wiegje had.
D
Ze schreven streepjes op de deurpost met een krijtje en elke dag moest je er eentje wegvegen.

Slide 6 - Quizvraag

01:44
Wat was het probleem rond de genoemde manieren van aftellen naar kerst - meerder antwoorden goed
A
Je moest wel kunnen tellen.
B
Op een gegeven moment werd het saai en maakte het niet meer uit hoe lang het duurde voordat het kerst was.
C
Het kostte geld en energie voor de ouders en dat was in die tijd toch best wel veel gevraagd.
D
Wat als je er eentje vergat?

Slide 7 - Quizvraag

02:22
Wat was het briljante idee van de moeder van Gehrard?
A
Ze naaide 24 sigarenbandjes op een karton. Zo kon hij ondertussen sparen.
B
Ze maakte 24 pastaringen op een karton. Met kerst konden ze dan heerlijk pasta eten.
C
Ze naaide 24 koekjes op een blad karton. Elke dag kon hij er eentje van eten.

Slide 8 - Quizvraag

03:00
Wat was volgens de volwassen Gehrard het belangrijkste waar de kalender aan moest voldoen?
A
De kalender moest tenminste 24 heerlijke koekjes bevatten anders zou een kind het alsnog vergeten.
B
De kalender moest zo tof zijn dat niemand zou vergeten een vakje door te strepen.
C
De kalender moest betaalbaar zijn voor ieder kind, zodat iedereen er gebruik van kon maken.

Slide 9 - Quizvraag

03:09-03:14
mitarbeiter - mederwerker

Slide 10 - Tekstslide

03:47
Hoe stak de eerste officiële adventskalender in elkaar?
A
2 kartonnen, waarvan eentje met plaatjes die je kon uitknippen en plakken op het andere.
B
2 kartonnen, waarvan de ene deurtje had en je op die manier elke keer een ander plaatje kon zien.
C
2 kartonnen en daartussen kon je dan verschillende koekjes of andere snoepjes verstoppen

Slide 11 - Quizvraag

04:04
In welk jaar werd deze kalender gedrukt? - nur Zahlen (alleen getallen)

Slide 12 - Open vraag

IDEWIS
ich 
du
er / sie / es

wir
ihr
sie / Sie
ik
jij
hij / zij / het

wij
jullie
zij / u
Hoe was het ook alweer?
Persoonlijk voornaamwoorden =
Personal Pronomen

Slide 13 - Tekstslide

Vertaal: jullie (auf Deutsch)

Slide 14 - Open vraag

Hoe was het ook alweer?

hij =
A
er
B
sie
C
es
D
ihr

Slide 15 - Quizvraag

schwache Verben

Slide 16 - Tekstslide

hele werkwoord = spielen

ich 
du
er / sie / es

wir
ihr
sie / Sie
STAM
spiel -
spiel - 
spiel - 

spiel - 
spiel - 
spiel - 
STAP 1: 
maak de stam van het werkwoord dus min -en

Slide 17 - Tekstslide

hele werkwoord = spielen

ich 
du
er / sie / es

wir
ihr
sie / Sie
STAM
spiel -
spiel - 
spiel - 

spiel - 
spiel - 
spiel - 
STAP 2: 
plak de juiste uitgang achter de juiste persoon
uitgangen
e
st 

en 
en 

Slide 18 - Tekstslide

hele werkwoord = spielen

ich 
du
er / sie / es

wir
ihr
sie / Sie
STAM
spiel -
spiel - 
spiel - 

spiel - 
spiel - 
spiel - 
Ezelsbrug is: 
(fe)esttenten

(f
e)
e
st 

en 
en 

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Stappenplan 
Werkwoordvormen regelmatige werkwoorden      (tegenwoordige tijd / das Präsens)

1. Begin met het bepalen van de stam. Hoe doe je dat?
2. Bepaal welke om welke werkwoordvorm het gaat (dmv persoonlijk voornaamwoord of zelfstandig naamwoord).
3. Kies de juiste uitgang.

Slide 21 - Tekstslide

Hoe ver ben ik?
Ik snap het
Ik snap het een beetje
Ik snap het niet

Slide 22 - Poll

Slide 23 - Tekstslide

Vul de juiste vervoeging van "machen" in:
Warum ... er das
A
machen
B
macht
C
mache
D
machst

Slide 24 - Quizvraag

lieben
... du deine Freundin?
A
liebe
B
lieben
C
liebt
D
liebst

Slide 25 - Quizvraag

heißen
Ihr ... Sandra und Felix.
A
heißen
B
heißt
C
heißst
D
heiße

Slide 26 - Quizvraag

lieben
Warum ... sie (zij enkelvoud) Fußball so sehr?
A
liebt
B
liebe
C
lieben
D
liebst

Slide 27 - Quizvraag

wohnen
Der Mann ... in Australien
A
wohnen
B
wohne
C
wohnst
D
wohnt

Slide 28 - Quizvraag

Hoe ver ben ik?
Ik snap het
Ik snap het een beetje
Ik snap het niet

Slide 29 - Poll

Slide 30 - Tekstslide

machen
Peter, ... du das Fenster zu?

Slide 31 - Open vraag

wohnen
... du nicht bei mehr bei deinen Eltern?

Slide 32 - Open vraag

reisen
Wir ... nächstes Jahr nach Japan.

Slide 33 - Open vraag

schicken
Tina ... ihrer Familie eine Karte.

Slide 34 - Open vraag

het voltooid deelwoord
van regelmatige werkwoorden


Slide 35 - Tekstslide

welk voltooid deelwoord ken jij (in Nederlands)?

Slide 36 - Woordweb

Lesdoel 
Aan het eind van de les kun je het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoord vervoegen.


Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord van het werkwoord kaufen is
A
gekauft
B
gekaufd
C
kauft
D
kaufen

Slide 39 - Quizvraag

Het voltooid deelwoord van het werkwoord wohnen is
A
wohnen
B
gewohnd
C
gewohnt
D
wohnt

Slide 40 - Quizvraag

Het voltooid deelwoord van het werkwoord machen is
A
macht
B
gemacht
C
machen
D
gemachd

Slide 41 - Quizvraag

Het voltooid deelwoord van het werkwoord spielen is
A
gespielt
B
spielt
C
gespield
D
spield

Slide 42 - Quizvraag

Hoe ver ben ik?
Ik snap het
Ik snap het een beetje
Ik snap het niet

Slide 43 - Poll

Hausaufgaben nächste Woche
Hausaufgaben machen: 19, 20, 22, 24, 25, 26, 27 + 29
19a: vervoeg "lieben"
19b: vervoeg de werkwoorden dier er staan in de juiste persoon
20 + 22: vul de juiste vorm van het werkwoord in
24: vertaal + vul de juiste vorm in (gebruik woordenlijst)
25: onderstreep de voltooid deelwoorden / noteer de regel en vul in. 
26, 27 + 29 maak het voltooid deelwoord van de genoemde werkwoorden
 


Slide 44 - Tekstslide

Hausaufgaben überprüfen
Übung 14, S. 110

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Tekstslide