HNE Duits M2 K4 NK: Grammatik regelmatige werkwoorden
1 / 47
Lesduur is: 60 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Adventskalender:
wat weet je ervan?
heb je er eentje, zo ja welke?
wat weet je ervan?
heb je er eentje, zo ja welke?
Slide 3 - Woordweb
Slide 4 - Video
Slide 5 - Tekstslide
Hoe telden ze vroeger NIET af naar kerst?
A
Er stonden streepjes op de kaars en brandden elke dag tot het volgende streepje.
B
Ze branden elke dag een kaarsje en met kerst hadden ze 24 kaarsjes gebrand.
C
Ze legden elke dag een strootje in de wieg van baby Jezus zodat hij op kerst een vol wiegje had.
D
Ze schreven streepjes op de deurpost met een krijtje en elke dag moest je er eentje wegvegen.
Slide 6 - Quizvraag
Wat was het probleem rond de genoemde manieren van aftellen naar kerst - meerder antwoorden goed
A
Je moest wel kunnen tellen.
B
Op een gegeven moment werd het saai en maakte het niet meer uit hoe lang het duurde voordat het kerst was.
C
Het kostte geld en energie voor de ouders en dat was in die tijd toch best wel veel gevraagd.
D
Wat als je er eentje vergat?
Slide 7 - Quizvraag
Wat was het briljante idee van de moeder van Gehrard?
A
Ze naaide 24 sigarenbandjes op een karton. Zo kon hij ondertussen sparen.
B
Ze maakte 24 pastaringen op een karton. Met kerst konden ze dan heerlijk pasta eten.
C
Ze naaide 24 koekjes op een blad karton. Elke dag kon hij er eentje van eten.
Slide 8 - Quizvraag
Wat was volgens de volwassen Gehrard het belangrijkste waar de kalender aan moest voldoen?
A
De kalender moest tenminste 24 heerlijke koekjes bevatten anders zou een kind het alsnog vergeten.
B
De kalender moest zo tof zijn dat niemand zou vergeten een vakje door te strepen.
C
De kalender moest betaalbaar zijn voor ieder kind, zodat iedereen er gebruik van kon maken.
Slide 9 - Quizvraag
Slide 10 - Tekstslide
Hoe stak de eerste officiële adventskalender in elkaar?
A
2 kartonnen, waarvan eentje met plaatjes die je kon uitknippen en plakken op het andere.
B
2 kartonnen, waarvan de ene deurtje had en je op die manier elke keer een ander plaatje kon zien.
C
2 kartonnen en daartussen kon je dan verschillende koekjes of andere snoepjes verstoppen
Slide 11 - Quizvraag
In welk jaar werd deze kalender gedrukt? - nur Zahlen (alleen getallen)
Slide 12 - Open vraag
Slide 13 - Tekstslide
Vertaal: jullie (auf Deutsch)
Slide 14 - Open vraag
Hoe was het ook alweer?
hij =
hij =
A
er
B
sie
C
es
D
ihr
Slide 15 - Quizvraag
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Hoe ver ben ik?
Ik snap het
Ik snap het een beetje
Ik snap het niet
Slide 23 - Poll
Slide 24 - Tekstslide
Vul de juiste vervoeging van "machen" in:
Warum ... er das
Warum ... er das
A
machen
B
macht
C
mache
D
machst
Slide 25 - Quizvraag
lieben
... du deine Freundin?
... du deine Freundin?
A
liebe
B
lieben
C
liebt
D
liebst
Slide 26 - Quizvraag
heißen
Ihr ... Sandra und Felix.
Ihr ... Sandra und Felix.
A
heißen
B
heißt
C
heißst
D
heiße
Slide 27 - Quizvraag
lieben
Warum ... sie (zij enkelvoud) Fußball so sehr?
Warum ... sie (zij enkelvoud) Fußball so sehr?
A
liebt
B
liebe
C
lieben
D
liebst
Slide 28 - Quizvraag
wohnen
Der Mann ... in Australien
Der Mann ... in Australien
A
wohnen
B
wohne
C
wohnst
D
wohnt
Slide 29 - Quizvraag
Hoe ver ben ik?
Ik snap het
Ik snap het een beetje
Ik snap het niet
Slide 30 - Poll
Slide 31 - Tekstslide
machen
Peter, ... du das Fenster zu?
Peter, ... du das Fenster zu?
Slide 32 - Open vraag
wohnen
... du nicht bei mehr bei deinen Eltern?
... du nicht bei mehr bei deinen Eltern?
Slide 33 - Open vraag
reisen
Wir ... nächstes Jahr nach Japan.
Wir ... nächstes Jahr nach Japan.
Slide 34 - Open vraag
schicken
Tina ... ihrer Familie eine Karte.
Tina ... ihrer Familie eine Karte.
Slide 35 - Open vraag
Slide 36 - Tekstslide
welk voltooid deelwoord ken jij (in Nederlands)?
Slide 37 - Woordweb
Slide 38 - Tekstslide
Slide 39 - Tekstslide
Het voltooid deelwoord van het werkwoord kaufen is
A
gekauft
B
gekaufd
C
kauft
D
kaufen
Slide 40 - Quizvraag
Het voltooid deelwoord van het werkwoord wohnen is
A
wohnen
B
gewohnd
C
gewohnt
D
wohnt
Slide 41 - Quizvraag
Het voltooid deelwoord van het werkwoord machen is
A
macht
B
gemacht
C
machen
D
gemachd
Slide 42 - Quizvraag
Het voltooid deelwoord van het werkwoord spielen is
A
gespielt
B
spielt
C
gespield
D
spield
Slide 43 - Quizvraag
Hoe ver ben ik?
Ik snap het
Ik snap het een beetje
Ik snap het niet
