HV2 les 7 herhaling zinsdelen, pv, ow, wg / uitleg lv mw

Vandaag
Lezen
H6 herhaling persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde
Uitleg H6 lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp
Aan de slag: keuzebord


1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Vandaag
Lezen
H6 herhaling persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde
Uitleg H6 lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp
Aan de slag: keuzebord


Slide 1 - Tekstslide

Te behandelen grammatica Kern
H5 Taalkundig ontleden (zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijke naamwoord, bijwoord, voorzetsel. voornaamwoorden, soorten werkwoorden): afgerond

H6 Redekundig ontleden (persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling): mee bezig

H20 Koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde: 

H21 Voornaamwoorden & telwoorden: mee bezig

H35 Samengestelde zinnen en voegwoorden:

H36 Bijvoeglijke bepaling & bijstelling: 


Slide 2 - Tekstslide

Lezen
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Lesdoelen
Na deze les:
weet je hoe je de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp vindt in een zin.

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm PV
De PV is altijd een werkwoord. 
De volgende morgen lag de groene enveloppe op de mat.

1. De vraagproef
Maak een vragende zin. Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de PV. 
Lag de volgende morgen de groene enveloppe op de mat?

2. De tijdproef
Verander de tijd van de zin. Het werkwoord dat verandert is de PV. 
De volgende morgen ligt de groene enveloppe op de mat.

3. De getalproef
Verander het getal (enkelvoud/meervoud) van het onderwerp. Het werkwoord dat verandert is de PV. 
De volgende morgen lagen de groene enveloppen op de mat. 

Slide 5 - Tekstslide

Zinsdelen
De volgende morgen | lag | de groene enveloppe | op de mat.
Begin altijd met het verdelen van de zin in zinsdelen. Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden dat bij elkaar hoort.

Wat je voor de persoonsvorm kunt zetten, is een zinsdeel:
Lag de volgende morgen de groene envelop op de mat?
De volgende morgen lag de groene enveloppe op de mat. 
De groene enveloppe lag de volgende morgen op de mat.
Op de mat lag de volgende morgen de groene enveloppe.

 Dit zijn de zinsdelen:
lag
de volgende morgen
de groene enveloppe
op de mat

 

Slide 6 - Tekstslide

Onderwerp OW
1. Gebruik Wie/Wat + PV

De magere jongen stond in het doel.

PV: stond

Onderwerp = Wie/Wat + PV
Wie/Wat stond? de magere jongen stond
Onderwerp: de magere jongen


Slide 7 - Tekstslide

Onderwerp OW
2. Verander de persoonsvorm van meervoud naar enkelvoud of andersom. Het onderwerp verandert mee. 

De magere jongen stond in het doel.                 De magere jongens stonden in het doel.
Onderwerp: de magere jongen

3. Maak de zin vragend. Het zinsdeel dat meteen na de pv komt te staan, is het onderwerp. 
Stond de magere jongen in het doel?

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde WG

Alle werkwoorden in de zin.
Ook delen van scheidbare werkwoorden: 
opletten - let…op
De woordjes ‘te’ en ‘aan het’ horen bij het WG.

Hij zat op de rug van het paard een boek te lezen.
WG: zat te lezen

De kinderen zijn tikkertje aan het spelen.
WG: zijn aan het spelen

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Soms is het WG maar één werkwoord, dat is dan ook altijd de PV.
Soms zijn het er meer. 

Slide 10 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is ook een zinsdeel.
Niet alle zinnen hebben een lijdend voorwerp!

Hoe vind je het LV?

1. Noteer het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde
2. Stel de vraag: Wat/Wie + onderwerp + werkwoordelijk gezegde
Antwoord = lijdend voorwerp
Maak aantekeningen

Slide 11 - Tekstslide

Lijdend voorwerp: stappenplan
1. Noteer het OW en het WG
 
2. Stel de vraag: Wat/Wie + WG + OW
Antwoord = LV

Tom (OW)| leest (WG) |een mooi boek| in zijn vrije tijd. 
1. Tom = OW 
    leest = WG
2. Wat leest Tom? Een mooi boek = LV

Slide 12 - Tekstslide

Heb je het begrepen?
Mascha | koopt | altijd | drop.

Wat is het lijdend voorwerp?
 
1 vinger: koopt
2 vingers: altijd
3 vingers: Mascha
4 vingers: drop

Slide 13 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. 
Er staat altijd maar maximaal één meewerkend voorwerp (mv) in een zin.

Om het meewerkend voorwerp te vinden is het belangrijk dat je de zinsdelen in de juiste volgorde kunt ontleden. 
1. Je begint met het zoeken van de persoonsvorm en het onderwerp van de zin.
2. Vervolgens verdeel je de zin in zinsdelen.
3. Daarna zoek je het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp op.

Pas als je al het bovenstaande begrijpt, ga je verder met het meewerkend voorwerp.



Slide 14 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen:

meewerkend voorwerp: aan/voor wie + (werkwoordelijk) gezegde + onderwerp + (lijdend voorwerp) 

Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.


Slide 15 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Hij heeft aan Sanne een cadeau gegeven.
stap 1) pv: heeft
stap 2) zinsdelen maken
stap 3) wg: heeft gegeven
stap 4) ow: wie/wat heeft gegeven? hij
stap 5) lv: wie/wat heeft hij gegeven? een cadeau
stap 6) mw: aan (of voor) wie heeft hij een cadeau gegeven? aan Sanne

Let op: in deze zin kun je eenvoudig het voorzetsel ‘aan’ weglaten: ‘Hij heeft aan Sanne een cadeau gegeven.’ Als dat kan, weet je dus al dat je te maken hebt met een meewerkend voorwerp.


Slide 16 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen voor de jarige juf.

stap 1) pv: wilden
stap 2) zinsdelen maken
stap 3) wg: wilden gaan kopen
stap 4) ow: wie/wat wilden: Bart, Kees en Ben
stap 5) lv: wie/wat wilden Bart, Kees en Ben gaan kopen: een cadeaubon
stap 6) mv: voor (of aan) wie wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen: voor de jarige juf

Slide 17 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Ik hang mijn jas aan de kapstok.

pv: hang
zinsdelen maken
wg: hang
ow: wie/wat hang(t): ik
lv: wie/wat hang ik: mijn jas
mv: aan/voor wie hang ik: geen mv in deze zin!

Slide 18 - Tekstslide

Aan de slag
Huiswerk nakijken: H6 opdr 1 t/m 5

Lezen theorie blz. 28 en blz. 194/195 (herhaling vorig jaar) over lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Keuze:
Ik vind het nog lastig en wil oefenen: maken H6 opdr. 7. 
Gebruik de extra instructie: de uitlegfilmpjes op dia 23.

Ik begrijp het goed: maak de verdiepende opdracht creatief schrijven op dia 20 t/m 22.

Slide 19 - Tekstslide

Verdiepende opdracht creatief schrijven
stap 1
Schrijf een korte creatieve tekst (minimaal 150 woorden) waarin je bewust gebruikmaakt van lijdende en meewerkende voorwerpen. Je mag kiezen uit de volgende onderwerpen:

Een dag uit het leven van een beroemd persoon
Een spannend avontuur in een onbekende stad
Een bijzondere ontmoeting met een onbekende

Gebruik minimaal vijf zinnen met een lijdend voorwerp en minstens drie zinnen met een meewerkend voorwerp. Let op de spelling, grammatica en interpunctie. 

Lees verder op de volgende dia.

Slide 20 - Tekstslide

Verdiepende opdracht creatief schrijven
stap 1 vervolg
💡 Tip: Onderstreep het lijdend voorwerp en zet het meewerkend voorwerp tussen haakjes.

Voorbeeld:

Mijn broer kocht een prachtige fiets voor zijn verjaardag.
De verkoper gaf (hem) een mooie korting.

Slide 21 - Tekstslide

Verdiepende opdracht creatief schrijven
stap 2 teksten uitwisselen en feedback geven
Wissel je tekst uit met een klasgenoot.
Lees elkaars tekst aandachtig door.
Controleer of de ander lijdende en meewerkende voorwerpen correct heeft gebruikt.

Geef feedback op de volgende punten:
Spelling, grammatica en interpunctie. 
Schrijf minimaal drie verbeterpunten én drie complimenten op.

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Volgende les
We gaan verder met redekundig ontleden: H6 voorzetselvoorwerp en bijwoordelijke bepaling.

Slide 24 - Tekstslide

Zijn voor jou de lesdoelen behaald
Ik kan in een zin de volgende zinsdelen benoemen:

- persoonsvorm
- werkwoordelijk gezegde
- onderwerp
- lijdend voorwerp
- meewerkend voorwerp

Slide 25 - Tekstslide