Schrijf van deze zinnen de pv, ow en gez op.
1. De zon scheen en het regende. 2. Terwijl het regende, scheen de zon.
3. Ik pakte een paraplu, omdat het regende.
4. Ik pakte een paraplu, zodat ik droog bleef.
5. Nadat het had geregend, scheen de zon weer.
6. Als je je paraplu meeneemt, blijf je droog.
7. Toen het regende, scheen ook de zon.
8. Ik pakte een paraplu, want het regende.
9. Ik zocht mijn paraplu, maar ik bleek hem te zijn vergeten.
10.Ik neem een paraplu mee, of een regenjas.
11. Mijn mobiel is al vaak gevallen, dus heeft mijn moeder een hoesje gekocht.