W20 NE 1G1 H5/6 les 1

Nieuwe week & nieuwe taak
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 150 min

Onderdelen in deze les

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 1 - Tekstslide

Weektaak
De LessonUp is opgebouwd uit verschillende onderdelen. 
  • Nakijken HW weektaak 19
  • Uitleg grammatica hoofdstuk 5 zinsdelen - meewerkend voorwerp
  • Eindtaken
  1. Grammatica hoofdstuk 5 zinsdelen
  2. Woordenschat H6

Slide 2 - Tekstslide

Opzet week 20 – 11 t/m 15 mei
  • Nakijken HW weektaak 19
  • Uitleg grammatica - meewerkend voorwerp
  • Eindtaken:
  1. Grammatica H5 (blz. 149): opdracht 1 t/m 4
  2. Woordenschat H6 (blz. 175-177): opdracht 2 en 3 (Woordenschat maak je weer in je schrift!)

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week oefen je met:
  • de betekenis van een onbekend woord raden.
  • het benoemen van de volgende zinsdelen: pv, ow, wg of ng, lv en mv.

Slide 4 - Tekstslide

HW week 19 nakijken
  • Woordenschat H5 (blz. 144-145): opdracht 1, 3, 4 en 5
  • Woordenschat H6 (blz. 174-175): opdracht 1

In de les van vorige week stond een foutje in de opdrachtomschrijving. Zorg dat je de antwoorden goed overneemt.

Slide 5 - Tekstslide

H5 - opdracht 1

Slide 6 - Tekstslide

H5 - opdracht 1

Slide 7 - Tekstslide

H5 - opdracht 3

Slide 8 - Tekstslide

H5 - opdracht 4

Slide 9 - Tekstslide

H5 - opdracht 4

Slide 10 - Tekstslide

H5 - opdracht 4

Slide 11 - Tekstslide

H5 - opdracht 5

Slide 12 - Tekstslide

H6 - opdracht 1

Slide 13 - Tekstslide

H6 - opdracht 1

Slide 14 - Tekstslide

Grammatica H5
  1. Herhaling grammatica zinsdelen
  2. Uitleg meewerkend voorwerp
  3. Eindtaken

Maak aantekeningen van de onderdelen die jij lastig vindt. 

Slide 15 - Tekstslide

Grammatica zinsdelen
De volgende zinsdelen hebben wij het afgelopen jaar besproken: persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp, werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde.
Deze zinsdelen kun je herhalen met de onderstaande filmpjes:
Om het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde te vinden moet je ook goed het verschil weten tussen hulpwerkwoorden, hoofdwerkwoorden en koppelwerkwoorden!

Slide 16 - Tekstslide

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
  • Het werkwoordelijk gezegde: zegt wat iemand of iets (onderwerp) doet. 
  • Het naamwoordelijk gezegde: zegt wat iemand of iets is/wordt/blijft.
  1. Koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, vóórkomen
  2. Werkwoordelijk deel: alle werkwoorden uit de zin.
  3. Naamwoordelijk deel: de eigenschap bij het onderwerp. (Dit noteer je tussen haken [...].)

Een naamwoordelijk gezegde heeft nooit een lijdend voorwerp!

Slide 17 - Tekstslide

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
Je hebt een naamwoordelijk gezegde wanneer het belangrijkste werkwoord (hoofdwerkwoord) een koppelwerkwoord is.
  • Jaimy |is| naar Friesland |verhuisd.
  1. Deze zin heeft twee werkwoorden: is + verhuisd
  2. Het hoofdwerkwoord is 'verhuisd'. Dit is geen koppelwerkwoord.
  3. Er is een wg: is verhuisd
  • Jaimy |is| gisteren| ziek |geworden.
  1. Deze zin heeft twee werkwoorden: is + geworden
  2. Het hoofdwerkwoord is 'geworden'. Dit is een koppelwerkwoord. Het geeft aan dat iemand iets is.
  3. Er is een ng: is [ziek] geworden

Slide 18 - Tekstslide

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
  • Lina |wordt |met de auto| thuisgebracht.
  1. Deze zin heeft twee werkwoorden: werd + thuisgebracht
  2. Het hoofdwerkwoord is 'thuisgebracht'. Dit is geen koppelwerkwoord. Het werkwoord 'werd' is een hulpwerkwoord.
  3. Er is een wg: wordt thuisgebracht
  • Jaimy |schijnt |een goede leerling| te zijn.
  1. Deze zin heeft twee werkwoorden: schijnt + te zijn
  2. Het hoofdwerkwoord is 'te zijn'. Dit is een koppelwerkwoord. Het werkwoord 'schijnt' is een hulpwerkwoord.
  3. Er is een ng: schijnt [een goede leerling]  te zijn.
  4. Bij een naamwoordelijk gezegde koppel (kww) je een status aan het onderwerp.

Slide 19 - Tekstslide

Zinsdelen
Om jezelf te helpen bij het benoemen van de zinsdelen is het belangrijk om de zinsdeelstrepen te gebruiken. Hierdoor weet je welke zinsdelen wel of niet bij elkaar horen. 
  • De komende toets grammatica |is| behoorlijk lastig |volgens de docent.
  1. Behoorlijk lastig is de komende toets grammatica volgens de docent.
  2. Volgens de docent is de komende toets grammatica behoorlijk lastig.
  • Werd |de toespraak van de directeur| al snel| saai?
  1. De toespraak van de directeur werd al snel saai.
  2. Al snel werd de toespraak van de directeur saai.
  3. Saai werd de toespraak van de directeur al snel.

Slide 20 - Tekstslide

Noteer het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde: Is zo'n reis naar Australië niet veel te duur?

Slide 21 - Open vraag

Noteer het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde: Tijdens de les gaf Nouschka alle weekendnieuwtjes door aan Jolinde.

Slide 22 - Open vraag

Noteer het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde: Heeft Herman Brood dit museum ooit een van zijn schilderijen geschonken?

Slide 23 - Open vraag

Noteer het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde: Zouden die op internet gekochte schoenen niet te groot zijn?

Slide 24 - Open vraag

Noteer het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde: Werd de toespraak van de directeur als snel saai?

Slide 25 - Open vraag

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp heeft dikwijls te maken met het lijdend voorwerp, maar dat hoeft niet, want het kan ook in de zin staan zonder dat er een lijdend voorwerp is. 
  • Voor wie is iets bestemd? Aan wie geef je iets? Aan wie vertel je iets? 

Het meewerkend voorwerp begint vaak met aan of voor of je kunt het er zelf voor zetten of er bij denken. Of, als het er wél voor staat, je kunt het weglaten.Bij aan is dit wat makkelijker dan bij voor.

Slide 26 - Tekstslide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp
  1. Je noteert het onderwerp en het werkwoordelijk gezegd, daarna kijk je of er een lijdend voorwerp in de zin is; zo ja dan noteer je dit ook.
  2. Stel de vraag: aan of voor wie + wg + ow + lv (als dit er is); het antwoord hierop is het meewerkend voorwerp (als er een antwoord gegeven kan worden op de vraag).
  3. Controleer of je aan of voor kunt weglaten of toevoegen.

Slide 27 - Tekstslide

voorbeeld
Ik laat jou straks mijn nieuwe spijkerbroek zien.
ow = ik ; wg = laat zien ; lv = mijn nieuwe spijkerbroek
Vraag:  aan wie + wg + ow + lv  ?
Antwoord:  jou 
jou is het meewerkend voorwerp en je kunt er 'aan' bij zetten:
Ik laat aan jou straks mijn nieuwe spijkerbroek zien.

Slide 28 - Tekstslide

voorbeelden met aan
1. Mohamed geeft Peter op zijn verjaardag een cadeautje. Peter = mv
2. Esther heeft mij haar nieuwe spijkerbroek geleend. mij = mv
3. Ik laat jou een aantal voorbeelden zien. jou = mv
In deze drie zinnen kun je aan erbij zetten. Soms verandert de woordvolgorde, omdat de zin dan beter loopt.
1. Mohamed geeft aan  Peter op zijn verjaardag een cadeautje.
2. Esther heeft aan  mij haar nieuwe spijkerbroek geleend.
3. Ik laat een aantal voorbeelden aan  jou zien.
 

Slide 29 - Tekstslide

voorbeelden met voor
1. Joris koopt voor  Fleur een bos bloemen. Fleur = mv
2. Voor  jou doe ik alles. jou = mv
3. Voor  de jarige zongen wij een vrolijk lied. de jarige = mv

Voor  kun je in deze zinnen niet weglaten, maar toch staat er een meewerkend voorwerp achter: voor wie is het bestemd, aan wie geef je iets? In deze zinnen: is dat Fleur, jou en de jarige.

 

Slide 30 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 31 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 32 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
Hij laat al zijn geld na aan goede doelen.
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 34 - Quizvraag

Noteer het meewerkend voorwerp.

Soms is het aanbod van koopwaar mij veel te gek.

Slide 35 - Open vraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
'We willen een cadeaubon kopen voor de trainer.'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 36 - Quizvraag

Noteer het meewerkend voorwerp.
Mijn oom uit Oss heeft laatst deze shirts van Nike voor mij meegebracht.

Slide 37 - Open vraag

Elke zin bevat een meewerkend voorwerp.
A
waar
B
niet waar

Slide 38 - Quizvraag

Noteer het meewerkend voorwerp.
Natuurlijk kun je de spullen ook aan een vriend of vriendin geven als origineel cadeau.

Slide 39 - Open vraag

Gaan jullie de burgemeester interviewen?

Het meewerkend voorwerp is:
A
gaan interviewen
B
de burgemeester
C
geen meewerkend voorwerp
D
jullie

Slide 40 - Quizvraag

Noteer het meewerkend voorwerp.
De kok schepte de soldaten een flinke portie boerenkool op.

Slide 41 - Open vraag

Noteer het meewerkend voorwerp.

De postbezorger overhandigde de klant de bestelling.
A
De postbezorger
B
De klant
C
De bestelling
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 42 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp:
Wanneer krijg jij een nieuwe fiets?
A
Jij
B
wanneer
C
een nieuwe fiets
D
er is geen meewerkend voorwerp

Slide 43 - Quizvraag

Noteer het meewerkend voorwerp.
Nadia mocht de koningin een boeket aanbieden.

Slide 44 - Open vraag

Staat er een meewerkend voorwerp in de zin?
De juf gaf de kinderen een afscheidscadeautje.
A
ja
B
nee

Slide 45 - Quizvraag

Staat er een meewerkend voorwerp in de zin?
De vlag hangt aan de brug.
A
ja
B
nee

Slide 46 - Quizvraag

Alle aanwezigen zongen voor de jarige 
een vrolijk welkomstlied.
pv
wg
ow
lv
mv
Alle aanwezigen
zongen
voor de jarige
een vrolijk welkomstlied

Slide 47 - Sleepvraag

Elke woensdag geeft Nienke 
de plantjes op haar kamer water.
pv
wg
ow
lv
mv
geeft
Nienke
de plantjes op haar kamer
water

Slide 48 - Sleepvraag

Eindtaken maken
  1. Grammatica H5 (blz. 149): opdracht 1 t/m 4 (Deze mag je ook online maken.)
  2. Woordenschat H6 (blz. 175-177): opdracht 2 en 3 (Deze maak je in je schrift. Je levert een foto in van de opdrachten.)

Slide 49 - Tekstslide

Lever hier de foto's in van de opdrachten die je in je schrift hebt gemaakt.

Slide 50 - Open vraag

Lever hier de foto's in van de opdrachten die je in je schrift hebt gemaakt.

Slide 51 - Open vraag

Lever hier de foto's in van de opdrachten die je in je schrift hebt gemaakt.

Slide 52 - Open vraag

Weektaak 19 afgerond!

Slide 53 - Tekstslide