5V H11.3 enzymen

11.3 Enzymen
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

11.3 Enzymen

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Video

Slide 4 - Video

leerdoelen
7. Je legt uit hoe enzymen werken, legt het verband uit tussen de vorm en de functie van enzymen en beschrijft de naamgeving.
8. Je legt de invloed van de temperatuur en de pH op de snelheid van een enzymreactie uit aan de hand van optimumkrommen.
9. Je beschrijft de vertering van de macromoleculen en de invloed die de pH daarop heeft.

Slide 5 - Tekstslide

enzymen
  • eiwit
  • katalysator van reacties
  • substraat = stof(fen) waar het op inwerkt
  • product = stof(fen) die na reactie onstaat(n)
  • naam afgeleid van substraat
  • - ase

Slide 6 - Tekstslide

enzymen
bij assimilatie (A + B = C) of dissimilatie (A = B + C) is activeringsenergie nodig

37 graden (lichaamstemp) is te laag voor deze energie (te traag of geen reactie)

Slide 7 - Tekstslide

katalysator
m.b.v. een enzym kan een reactie plaatsvinden met veel minder activeringsenergie


Slide 8 - Tekstslide

m.b.v. een enzym kan een reactie plaatsvinden met veel minder activeringsenergie
enzym bindt substraat aan zijn actieve plaats tot een enzymsubstraatcomplex, hier wordt het substraat gesplitst m.b.v. water (=hydrolyse). H+ bindt aan ene reactieproduct, OH- aan het andere reactieproduct

Slide 9 - Tekstslide

Bron 13. Bij het splitsen van het substraat komt energie vrij. Waar blijft deze energie?

Slide 10 - Open vraag

gericht afbreken en afbouwen
substraatspecifiek (voor elk substraat 1 bijpassen enzym)

actieve plaats exacte match met substraat (qua vorm)

substraat splitsen = hydrolyse
2 substraten binden (assimilatie) = condensatie

Slide 11 - Tekstslide

leerdoelen
7. Je legt uit hoe enzymen werken, legt het verband uit tussen de vorm en de functie van enzymen en beschrijft de naamgeving.
8. Je legt de invloed van de temperatuur en de pH op de snelheid van een enzymreactie uit aan de hand van optimumkrommen.
9. Je beschrijft de vertering van de macromoleculen en de invloed die de pH daarop heeft.

Slide 12 - Tekstslide

invloed temperatuur
hogere temperatuur = meer beweging = meer botsingen en dus bindingen tussen enzym en substraat

maarrrr... enzym = eiwit = denatureren (verliezen blijvend de structuur en dus werking) bij hogere temperatuur 

Slide 13 - Tekstslide

substraatspecifiek (voor elk substraat 1 bijpassen enzym)

actieve plaats exacte match met substraat

substraat splitsen = hydrolyse
2 substraten binden (assimilatie) = condensatie

Slide 14 - Tekstslide

invloed temperatuur
hogere temp:
- deel denatureert (onbruikbaar)
- deel gaat sneller werken

Des te hoger de temperatuur, des te meer denaturatie waardoor werking uiteindelijk afneemt / stopt

Slide 15 - Tekstslide

koorts
  • lichte verhoging (tot 38)
  • hoge koorts (42) houd je 3 dagen vol (daarna kans op overlijden)
  • hogere lichaamstemperaturen leiden tot de dood

daarom gaan honden (en kinderen) in de zomer in afgesloten auto's dood

Slide 16 - Tekstslide

lagere temp en optimumtemp
optimumtemperatuur - alle werkzame enzymen samen verrichten de meeste omzettingen per tijdseenheid (min/ sec)

lagere temperatuur - minder effectieve koppelingen 

hogere temperatuur - minder werkzame enzymen

Slide 17 - Tekstslide

pH
eiwitten (en dus ook enzymen) nemen H+ ionen op en geven ze af = van invloed op ruimtelijke structuur en dus werkzaamheid enzym

bij grotere afwijking van optimum-pH zal de ruimtelijke structuur erger wijzigen en enzymen dus minder tot niet meer werken

Slide 18 - Tekstslide

Opgave 35 van 11.3 (zie boek).
In welke buis zit waarschijnlijk het minste substraat? Licht je antwoord toe.

Slide 19 - Open vraag

leerdoelen
7. Je legt uit hoe enzymen werken, legt het verband uit tussen de vorm en de functie van enzymen en beschrijft de naamgeving.
8. Je legt de invloed van de temperatuur en de pH op de snelheid van een enzymreactie uit aan de hand van optimumkrommen.
9. Je beschrijft de vertering van de macromoleculen en de invloed die de pH daarop heeft.

Slide 20 - Tekstslide

koolhydraatvertering
binas 67 F

  • polysachariden (zetmeel, glycogeen, cellulose etc) 
  • disachariden (lactose, maltose etc)
  • monosachariden (glucose, desoxyribose etc) 

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Juist of onjuist. Alle koolhydraten in je voeding moeten verteerd worden.
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Hoeveel verschillende soorten enzymen zijn betrokken bij de vertering van zetmeel en glycogeen?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 24 - Quizvraag

Zoek uit (als groep): Glycogeen en zetmeel zijn vergelijkbare stoffen, maar niet hetzelfde natuurlijk.
Noem de verschillen en overeenkomsten. Denk hierbij aan vorm, functie, waaruit het is opgebouwd en waar de stoffen gevormd worden.
Het is voldoende als 1 groepslid het antwoord hier geeft.

Slide 25 - Open vraag

eiwitvertering
eiwitten zijn opgebouwd uit aminozuren (en aminozuren kun je opnemen in de darmen)

eiwitten - grote ketens
oligopeptiden - enkele tientallen aminozuren
polypeptiden - enkele aminozuren

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

eiwitverterende enzymen
pro-enzymen (voorkomen dat de enzym-producerende cellen al worden verteerd)

enzymen die op specifieke plaats knippen (tryptase en chymotryptase) 
enzymen die aan uiteinden knippen (exopeptidasen)
enzymen die middenin polypeptiden (endopeptidasen)
enzymen die alleen dipeptiden knippen (dipeptidasen)

Slide 28 - Tekstslide

Amylase uit speeksel zal door maagsap onwerkzaam worden. In de darmen wordt weer nieuwe amylase toegevoegd.
Wat gebeurt er met de amylase uit speeksel?

Slide 29 - Open vraag

82G. Een peptidase knipt 1x in de peptideketen met de aminozuurvolgorde Arg - Leu - Tyr - Met.
Er ontstaan arginine (Arg) en de peptideketen Leu - Tyr - Met.
Welk type peptidase was actief?
A
een dipeptidase
B
een endopeptidase
C
een exopeptidase
D
dat is niet te bepalen

Slide 30 - Quizvraag

Een onderzoeker mengt eiwitten met enzymen onder twee verschillende omstandigheden. Er ontstaan aminozuren. De lijnen P en Q geven de gevormde hoeveelheden weer. Noem twee mogelijke omstandigheden die dit resultaat opleveren. Beargumenteer.

Slide 31 - Open vraag

RNA/ DNA verteren
nucleasen knippen middenin of aan einde van nucleotidenketen

andere enzymen splitsen verder
tot losse basen, fosfaten en de monosachariden (deoxyribose of ribose)

Slide 32 - Tekstslide

aan de slag
1. leer de begrippen
2. oefen op biologiepagina
3. bekijk uitlegvideo's
4. maak de weektaak (zie onderwijsplanner)


Controleer of je alle leerdoelen beheerst/ aan alle succescriteria voldoet. Zo niet: opnieuw door de stof/ opdrachten maken/ hulp vragen. 

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Link

Slide 35 - Video

Slide 36 - Tekstslide