Jong & Oud (5e) H5. Het huishouden

Week 39 (vanaf 23 september) 
Hoofdstuk 5. Het huishouden
  • actualiteit
  • leerdoelen
  • instructie (inflatie en CPI)
  • maakwerk: 5.1 t/m 5.5 en 5.6 t/m 5.11
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 14 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Week 39 (vanaf 23 september) 
Hoofdstuk 5. Het huishouden
  • actualiteit
  • leerdoelen
  • instructie (inflatie en CPI)
  • maakwerk: 5.1 t/m 5.5 en 5.6 t/m 5.11

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen H5. Het huishouden
  • Ik kan de 9 begrippen op pagina 50 omschrijven. 
  • Ik kan woonlasten afwegen bij koop of huur.
  • Ik kan stroomgrootheden en voorraadgrootheden onderscheiden.
  • Ik kan de consumentenprijsindex (CPI) berekenen.
  • Ik kan het verschil tussen reële en nominale grootheden uitleggen.
  • Ik kan een reële verandering berekenen bij gegeven nominale verandering en inflatiepercentage.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Netto woonlasten koopwoning

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

Inflatie
  • Inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil
  • een huishouden kan met hetzelfde inkomen minder kopen wanneer de prijzen van producten stijgen
  • dit noemen we koopkracht: hoeveel kan ik kopen met mijn inkomen?




Slide 8 - Tekstslide

CPI
De ConsumentenPrijsIndex (CPI) is een maatstaf voor inflatie en geeft aan hoeveel de kosten van levensonderhoud in een jaar stijgen. Deze wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS.) Het is een samengesteld gewogen gemiddelde (van  producten met wegingsfactoren) van een groot aantal gezinnen.
Gewogenindexcijfer=ΣΣwegingsfactoren(wegingsfactorindexcijfer)

Slide 9 - Tekstslide

Samengesteld gewogen prijsindexcijfer

Slide 10 - Tekstslide

Indexcijfers
Een indexcijfer is een verhoudingsgetal waarmee de grootte van een bepaald verschijnsel wordt uitgedrukt ten opzichte van datzelfde verschijnsel in een andere periode.

  • elk examen bevat sommen met indexcijfers!
  • indexcijfer = huidige waarde / waarde basisjaar * 100
  • indexcijfer basisjaar = 100

  • indexcijfer boven de 100 -> procentuele stijging ten opzichte van het basisjaar
  • indexcijfer onder de 100 -> procentuele daling ten opzichte van het basisjaar




Slide 11 - Tekstslide

Nominaal en reëel inkomen
  • Je koopkracht geeft aan hoeveel producten je met jouw inkomen kan kopen.
  • Het nominaal inkomen is het bedrag in euro's dat je verdient.
  • De koopkracht van het inkomen wordt reëel inkomen genoemd.






  • Formule % Δ reële inkomen = % Δ nominale inkomen - inflatiepercentage



Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Maakwerk deze week
  • wat: 5.1 t/m 5.4 in je schrift
  • hoe: fluisterend overleg met buurman / buurvrouw mag
  • hulp: buurman / buurvrouw of steek je vinger op
  • tijd: 5 minuten
  • uitkomst: zo ver mogelijk
  • klaar: ga verder met 5.6 t/m 5.11 in je schrift

Slide 14 - Tekstslide