4. Hoofdstuk 4 kvb1 + Hoofdstuk 1 kvb 2

Aan een watersporter van 25 jaar wordt een klein vaarbewijs verstrekt.
A
tot zijn/haar 70e jaar
B
tot zijn/haar 65e jaar
C
gedurende 5 jaren
D
onbeperkt
1 / 46
volgende
Slide 1: Quizvraag
MaritiemMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Aan een watersporter van 25 jaar wordt een klein vaarbewijs verstrekt.
A
tot zijn/haar 70e jaar
B
tot zijn/haar 65e jaar
C
gedurende 5 jaren
D
onbeperkt

Slide 1 - Quizvraag

Artikel 1.04 BPR Dit artikel spreekt over 'goede zeemanschap'.

Het zegt onder meer, dat een schipper van een schip bij het ontbreken van uitdrukkelijke voorschriften:
A
alle voorzorgsmaatregelen mag nemen om te voorkomen dat de veiligheid of het vlotte verloop van de scheepvaart in gevaar wordt gebracht
B
alle voorzorgsmaatregelen moet nemen om te voorkomen dat de veiligheid of het vlotte verloop van de scheepvaart in gevaar wordt gebracht
C
moet wachten tot de situatie zodanig veranderd is dat de voorschriften weer kunnen worden opgevolgd

Slide 2 - Quizvraag

U ziet een schip met een lengte van minder dan 20 meter dat een gele ruit voert.
A
Een sleepboot die een groot schip sleept
B
Een vaartuig bezig met werkzaamheden in het vaarwater
C
Een varend passagiersschip
D
Een snel schip.

Slide 3 - Quizvraag

Artikel 3.25 BPR
Wat geeft een baggerwerktuig aan dat overdag nevenstaande dagmerken voert?
A
Dat voorbij varen niet toegestaan is.
B
Dat een voorbijvarend schip aan de zijde van de groene ruiten moet passeren.
C
Dat tijdens het voorbijvaren geen hinderlijke waterbeweging mag worden veroorzaakt.

Slide 4 - Quizvraag

In de hiernaast getekende situatie loopt schip Y, schip X op- en voorbij. Er bestaat gevaar voor aanvaring. Wie moet waarom voorrang verlenen?
A
Schip Y, omdat schip Y schip X op- en voorbijloopt
B
Schip Y, omdat schip Y lijwaarts van schip X vaart
C
Schip X, omdat schip X loefwaarts van schip Y vaart
D
Schip X, omdat schip Y van stuurboord nadert

Slide 5 - Quizvraag

Wat is waar over een noordoost-wind?
A
De wind waait van zuidoosten naar het noordwesten
B
De wind waait van zuiden naar het oosten
C
De wind waait van noordwesten naar het zuidoosten
D
De wind waait van noordoosten naar het zuidwesten

Slide 6 - Quizvraag

’s Nachts zie je deze lichten. Je ziet het zijaanzicht van een:

A
vissend vissersschip (stuurboord zijaanzicht)
B
vissend vissersschip (bakboord zijaanzicht)
C
vrij varende veerpont(stuurboord zijaanzicht)
D
vrij varende veerpont(bakboord zijaanzicht)

Slide 7 - Quizvraag

Mag iemand van 16 jaar een kajuitzeilboot van 7 meter sturen volgens het Binnenvaartpolitiereglement (BPR)?
A
Ja
B
Nee

Slide 8 - Quizvraag

U gaat ankeren op een meer. U besluit daar te overnachten. Het weerbericht zegt dat de wind uit dezelfde richting blijft waaien en ’s nachts in kracht zal toenemen. Wat is juist?
A
Als u de ankerplaats aan hogerwal heeft gekozen, ligt u rustiger dan aan lagerwal.
B
Als u de ankerplaats aan lagerwal heeft gekozen, ligt u rustiger dan aan hogerwal.
C
Het maakt geen verschil of u de ankerplaats aan hogerwal heeft gekozen of aan lagerwal.

Slide 9 - Quizvraag

Volgens het BPR spreekt men in de scheepvaart over mist als het zicht minder is dan:
A
50 meter
B
500 meter
C
1000 meter

Slide 10 - Quizvraag

Twee kleine schepen bevinden zich in de hiernaast getekende situatie. Er bestaat gevaar voor aanvaring.
Wie moet(en) voorrang verlenen?
A
Beide schepen naar stuurboord, omdat ze recht tegen elkaar insturen
B
Schip Y, omdat het een klein motorschip is
C
Schip X, omdat het een klein zeilschip is
D
Schip X, omdat het over stuurboord vaart

Slide 11 - Quizvraag

Klein motorschip X vaart aan stuurboordzijde in een betonde vaargeul; klein zeilschip Y wil de vaargeul oversteken. Er bestaat gevaar voor aanvaring.
Dan geldt 1 de volgende regel:
A
X moet voorrang verlenen aan Y omdat een klein motorschip voorrang moet verlenen aan een klein zeilschip.
B
Y moet voorrang verlenen aan X omdat X aan stuurboordzijde van het lateraal gemarkeerde vaarwater vaart.
C
X moet zonodig meewerken aan de manoeuvre van Y.
D
Y moet voorrang verlenen aan X omdat Y het zeil aan stuurboordzijde heeft staan.

Slide 12 - Quizvraag

Het weerbericht verwacht een windkracht 5 volgens de schaal van Beaufort.
Dit is een:
A
matige wind.
B
vrij krachtige wind.
C
harde wind.

Slide 13 - Quizvraag


Hoe handelt u bij het schutten in een sluis met een flink verval?
A
Door de tros(sen) via een bolder op de sluis aan boord met de hand strak te houden.
B
Door het schip met een bootshaak voor en achter vast te houden.
C
Door de tros(sen) via een bolder op de sluis op en bolder aan boord te beleggen.

Slide 14 - Quizvraag

Bij het aankomen en meren aan een kade met wind van voren zijn twee manieren afgebeeld. Op manier 1 op de achtertros, vooruitvarend met het roerblad recht in het midden. Het heeft een rechtse schroef. Op manier 2 op de achterspring, achteruitvarend. Het heeft een rechtse schroef.
Beoordeel of elk van de twee manieren goed uitvoerbaar is.
A
Ja, beide manieren zijn goed uitvoerbaar
B
Nee, beide manieren zijn niet goed uitvoerbaar
C
Manier 1 is goed uitvoerbaar, manier 2 is niet uitvoerbaar
D
Manier 2 is goed uitvoerbaar, manier 1 is niet uitvoerbaar

Slide 15 - Quizvraag

Een aantal isobaren staan dicht bij elkaar op de weerkaart. Wat kun je daar verwachten?
A
Krimpende wind
B
Zachte wind
C
Harde wind
D
Ruimende wind

Slide 16 - Quizvraag

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Een Isofase-licht is een licht waarvan:
A
het schijnsel even lang is als de verduistering.
B
de verduistering langer is dan het schijnsel.
C
het schijnsel langer is dan de verduistering.

Slide 23 - Quizvraag

In het cardinale betonning systeem heeft een ton die aangeeft dat het veilig vaarwater aan de noordzijde ligt: De volgende kleur(en)
A
boven rood en onder groen
B
boven zwart en onder geel
C
boven geel en onder zwart

Slide 24 - Quizvraag

Varend in het SIGNI-betonningssysteem nadert u een scheidingston aangevende: vaarwateren van gelijk belang.
Hoe ziet die ton eruit?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Voor een vaste brug staat de afgebeelde hoogteschaal.
Hoeveel ruimte hebt u onder de brug bij deze waterstand?
A
1 meter en 4 cm
B
10,2 meter
C
10,4 meter
D
11,4 meter

Slide 33 - Quizvraag

De schaal van de waterkaart van de Vinkeveense plassen is 1:10.000. De afstand tussen twee punten A en B bedraagt in die kaart 3 cm.
Hoe groot is de afstand in werkelijkheid?
A
30 meter
B
300 meter
C
3000 meter

Slide 34 - Quizvraag

Varend op een kanaal komt u bij een brug. In de waterkaart staat bij deze brug aangegeven: H 30; brughoogten in dm boven kanaalpeil: KP = NAP + 2 dm.
Bij de brug hangt een peilschaal, waarop u afleest dat het waterniveau in het kanaalpeil NAP – 2 dm is. Uw schip is 2.80 m hoog.
Hoeveel dm speling heeft u bij onderdoor vaart?

A
2 dm
B
4 dm
C
6 dm
D
8 dm

Slide 35 - Quizvraag

In het Merwedekanaal bezuiden de Lek van Vianen naar Arkel bevindt zich één vaste brug. U wilt graag met staande mast (hoogte 7.20 m) onder die brug door. De op de kaart aangegeven brughoogte is H = 75 (KP). KP = NAP + 8 dm.
Verder is vermeld dat de waterhoogtes kunnen variëren tussen NAP +6 en + 12 dm. Als u de brug passeert wilt u een minimale veiligheidsmarge van 1 decimeter hebben.
Welke maximale waterstand moet u aflezen (of navragen) bij de sluis van Vianen om veilig met staande mast onder de brug door te kunnen varen?

A
NAP + 14 dm
B
NAP +12 dm
C
NAP +10 dm
D
NAP +8 dm

Slide 36 - Quizvraag

U vaart op een water waar het nagestreefde kanaalpeil NAP – 5 dm is. U komt bij een vaste brug waarbij in de kaart staat: H 30. Deze hoogte geldt bij kanaalpeil.
Op de peilschaal bij de brug is af te lezen dat het waterpeil op dat moment NAP + 1 dm bedraagt. Uw schip is 2.20 m hoog.
Hoeveel ruimte is er nog boven het schip als u onder de brug door vaart?
A
2 dm
B
4 dm
C
5 dm
D
7 dm

Slide 37 - Quizvraag

U Vaart met staande mast (hoogte boven water 8.00 m) in het Maas-Waalkanaal. Bij het kanaal staat vermeld: KP = Stuwpeil Maas (SP). Het laatste stuwpeil op de Maas was SP = NAP + 76. De brug na de sluis is volgens de kaart H = 85 + KP.
Hoeveel decimeter heeft u bij de passage van de brug over of komt u tekort om met staande mast onder de brug door te kunnen varen?

A
4 dm te kort
B
5 dm speling
C
8 dm speling
D
10 dm speling

Slide 38 - Quizvraag

U vaart in een kanaal met vaste bruggen.
De doorvaarthoogte is volgens de kaart 35 dm (gegeven in decimeters ten opzichte van kanaalpeil (KP)).
De vaarweg is volgens de kaart 10 dm diep (gegeven in decimeters ten opzichte van kanaalpeil (KP)). KPO = NAP – 2 dm.
De waterstand in het kanaal kan variëren.
De hoogte van uw schip is 25 dm. U wilt 1 dm speling over houden tijdens onder doorvaren van de brug. De diepgang van uw schip is 10 dm. U wilt 1 dm kielspeling overhouden.
Wat is de juiste waterstand om, met de gewenste speling onder de brug door te kunnen varen?

A
De waterstand mag niet hoger dan NAP + 7 dm en niet lager dan NAP – 1 dm zijn.
B
De waterstand mag niet hoger dan NAP + 11 dm en niet lager dan NAP + 3 dm zijn.
C
De waterstand mag niet hoger dan NAP + 8 dm en niet lager dan NAP – 1 dm zijn.

Slide 39 - Quizvraag

In de waterkaart staat bij een kanaal vermeld: D 12. Ook leest u in de kaart dat de diepten gegeven zijn ten opzichte van kanaalpeil. KP = NAP + 2 dm.
In het kanaal is een peilschaal aangebracht, waarop u afleest dat de waterstand gelijk is aan NAP. De diepgang van het schip is 70 cm.
Bij doorvaart door het kanaal blijft onder de kiel nog over:

A
20 cm
B
30 cm
C
40 cm
D
50 cm

Slide 40 - Quizvraag

U nadert een sluis. Uit de gegevens in de Almanak voor Watertoerisme deel 2 blijkt, dat aan uw zijde van de sluis het kanaalpeil gelijk is aan NAP + 1 dm en aan de andere zijde gelijk is aan NAP + 3 dm.
De peilschaal bij de sluis geeft aan NAP – 1 dm. De andere zijde van de sluis gelijk is aan KP.
Uw schip zal dan bij het schutten in de sluis:
A
2 dm stijgen
B
4 dm stijgen
C
6 dm stijgen
D
8 dm stijgen

Slide 41 - Quizvraag

In waterkaart staat bij een kanaal D 18. Ook leest u uit de kaart dat de diepten gegeven zijn ten opzichte van kanaalpeil KP = NAP + 2 dm. In het kanaal is een peilschaal aangebracht waarop u afleest dat de waterstand gelijk is aan NAP. Diepgang van het schip is 70 cm.
Hoeveel ruimte heeft u nog onder de kiel?
A
90 cm
B
80 cm
C
70 cm
D
60 cm

Slide 42 - Quizvraag

U vaart op een kanaal en nadert een brug. In de waterkaart staat: brug H 10.
De doorvaarthoogte is gegeven in decimeters ten opzichte van het kanaalpeil (KP). KP = NAP + 2 dm.
Op de peilschaal bij de brug ziet u dat de waterstand NAP – 2 dm is.
Wat is de doorvaarthoogte?

A
8 dm
B
10 dm
C
12 dm
D
14 dm

Slide 43 - Quizvraag

Van een kanaal is gegeven dat de diepte ten opzichte van kanaalpeil is. Kanaalpeil is NAP+2 dm. Op een meetpaal leest u af dat de waterstand waargenomen NAP – 4dm is. De kaartdiepte is 2,1 meter. Uw boot steekt 1,2meter diep.
Hoeveel water heeft u nog onder de kiel?
A
1 dm
B
2 dm
C
3 dm
D
4 dm

Slide 44 - Quizvraag

Van een brug wordt gegeven dat de hoogte 8 meter boven kanaalpeil is. Kanaalpeil is NAP + 3 dm. De waterstand waargenomen is NAP + 6 dm. De boot is 7,5 meter hoog boven water.
Hoeveel ruimte houdt u over tussen de masttop en de brug?
A
1 dm
B
2 dm
C
3 dm
D
4 dm

Slide 45 - Quizvraag

U vaart op een water waar het nagestreefde kanaalpeil NAP -4 dm is. U
komt bij een vaste brug waarbij in de kaart staat: H 36. Deze hoogte
geldt bij kanaalpeil. Op de peilschaal bij de brug is af te lezen dat het
waterpeil op dat moment NAP -1 bedraagt. Uw schip is 3.00 m hoog.
Hoeveel ruimte is er nog boven het schip als u onder de brug door vaart?
A
1 dm
B
3 dm
C
6 dm
D
9 dm

Slide 46 - Quizvraag