In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Zinsontleding
Slide 1 - Tekstslide
We gaan alles van zinsontleding herhalen de komende lessen.
Kijk allereerst het filmpje op de volgende slide.
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Video
Dat was een opfrisser, nu weten jullie weer welke werkwoordsvormen er zijn. In de volgende slides, gaan we dat even testen. Geef steeds aan welke werkwoordsvorm er in de zin staat.
Slide 4 - Tekstslide
In de vakantie schildert Jan zijn kamer.
A
Persoonsvorm (pv)
B
Voltooid deelwoord (vdw)
C
Infinitief (inf)
Slide 5 - Quizvraag
Wij hebben naar de juf geluisterd.
A
pv
B
inf
C
pv+vdw
D
pv + inf
Slide 6 - Quizvraag
Hoeveel geld heb ik gekregen?
A
pv+inf
B
pv
C
pv+vdw
D
inf
Slide 7 - Quizvraag
Ik zal de computer morgen maken.
A
pv+inf
B
pv+vdw
C
vdw
D
inf
Slide 8 - Quizvraag
Wat is de pv in de volgende zin? Ik heb gisteren veel sushi gegeten.
A
gegeten
B
ik
C
heb gegeten
D
heb
Slide 9 - Quizvraag
Wat is het infinitief in de volgende zin? Ik ben naar de kermis geweest.
A
ben
B
geweest
C
ben geweest
D
staat er niet in
Slide 10 - Quizvraag
Wat doe je als je de tijdsproef gebruikt om een pv te vinden?
A
Je voegt een tijd aan de zin toe.
B
Je zet de zin van de verleden tijd in de tegenwoordige tijd of andersom.
C
Je maakt van de zin een zin met een vdw.
Slide 11 - Quizvraag
Wat is nog een andere manier om de pv te vinden?
A
Je maakt een zin met een vdw erin.
B
Je gebruikt de getalproef.
C
Je gebruikt een lijdend voorwerp.
Slide 12 - Quizvraag
Wat is het werkwoordelijk gezegde (wwg)?
A
Het eerste werkwoord dat in een zin staat.
B
Het onderwerp en de pv bij elkaar.
C
Alle werkwoorden die in de zin staan.
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het wwg in de volgende zin? Wij zijn vanmiddag op de fiets naar oma gereden.
A
vanmiddag
B
naar oma gereden
C
zijn gereden
D
op de fiets
Slide 14 - Quizvraag
Wat is een scheidbaar werkwoord?
Slide 15 - Open vraag
Slide 16 - Video
Welke woorden zijn scheidbare werkwoorden? Uitwassen, aankomen, opblazen, verlaten, stofzuigen.
A
Allemaal
B
uitwassen, aankomen en stofzuigen
C
verlaten, uitwassen, aankomen en opblazen
D
uitwassen, opblazen en aankomen
Slide 17 - Quizvraag
Wat is het wwg in de volgende zin? Waarom nodig je Bryan niet voor het feestje uit?
A
nodig je Bryan uit
B
nodig je niet uit
C
nodig uit
D
nodig
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het wwg in de volgende zin? Hoe laat kom jij op het station aan?
A
kom jij aan
B
op het station aan
C
kom
D
kom aan
Slide 19 - Quizvraag
Hoe vind je het onderwerp (ond) in een zin?
Slide 20 - Open vraag
Slide 21 - Video
Wat is het onderwerp?
Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze
Slide 22 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin
Slide 23 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Caro legt het onderwerp uit.
A
Caro
B
legt
C
het onderwerp
D
uit
Slide 24 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Ik leer het onderwerp te vinden.
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden
Slide 25 - Quizvraag
Ik leer het onderwerp te vinden.
Wat is het onderwerp?
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden
Slide 26 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit
Slide 27 - Quizvraag
Wat is het onderwerp? Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze
Slide 28 - Quizvraag
Waarom is uitblazen in de volgende zin een werkwoord? Hij wil de kaarsjes uitblazen.
Slide 29 - Open vraag
Werkwoorden maken duidelijk wat gebeurt of wat wordt gedaan.
Slide 30 - Tekstslide
Dat was het voor vandaag.
Indien je meer dan 3 fouten hebt, via onderstaande link verder oefenen: