What to expect on the test
1. Vertaal de woorden E-N
2. Vul het juiste woord in E
3. Vertaal en vul het juiste woord in N-E
4. Lezen - vertaal en vul het juiste woord in N-E
5. Kies tussen who, whose, whom, which, that
6. Comparisons - zet de bijv. nwrden om de juiste vergelijking te maken
7. Present perfect vs present perfect continuous
8. Past simple vs past continuous vs present perfect vs present perfect cont.
9. Expressions - invullen in de zin