unit 1.5: who, whose, whom, which, that & comparisons

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Use the right comparison:
> Jessy is ______ my mum.
A
funnyer than
B
funnier than
C
more funny than
D
the most funny

Slide 6 - Quizvraag

Grammar: Comparisons
She is wearing ... (beautiful) dress.
A
more beautiful than
B
beautifuller than
C
the most beautiful
D
the beautifullest

Slide 7 - Quizvraag


Comparisons:
That girl is ...... (smart) than her sister.

Slide 8 - Open vraag

Grammar: Comparisons
That tail is the ..... (long).

Slide 9 - Open vraag

Degrees of comparison
Katy is ..... (happy) her friend.

Slide 10 - Open vraag


Comparisons:
My mother is ....... (intelligent) woman I know.

Slide 11 - Open vraag

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

(Als je de bijzin weglaat, dan snap je niet om welke het gaat)

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

pauze.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Welke 3 woorden horen bij personen?
A
who and that
B
who and which
C
which and whom
D
whose, who en whom

Slide 19 - Quizvraag

I want to read the book........you gave me.
A
which, that , who
B
which, that, X
C
who, whose, whom
D
which, that

Slide 20 - Quizvraag

Farid is someone ... speaks very slowly.
A
who, that, x
B
who, that
C
which, whose
D
whom, x

Slide 21 - Quizvraag


Crafts is something ....... I can't get enough of.
A
which, that , who
B
which, that, X
C
who, whose, whom
D
which, that

Slide 22 - Quizvraag


When can THAT be used?

A
with animals
B
with things
C
with people
D
with commas in the sentence

Slide 23 - Quizvraag

fill in the blanks. Choose from the words:
who / whose / whom / which / that / x.
Give all possibilities. Verdeel met / en noteer in volgorde zoals het hier staat)

This is the man.... house in on fire

Slide 24 - Open vraag

The man .... picture is in the paper is the main suspect.
(Who/whom/whose/which/that)

Slide 25 - Open vraag

fill in the blanks. Choose from the words:
who / whose / whom / which / that / x.
Give all possibilities. Verdeel met / en noteer in volgorde zoals het hier staat)

The men, four of .... are ill, were indicted for fraud

Slide 26 - Open vraag

fill in the blanks. Choose from the words:
who / whose / whom / which / that / x.
Give all possibilities. Verdeel met / en noteer in volgorde zoals het hier staat)

Mandy is the girl...... I met on Friday

Slide 27 - Open vraag

fill in the blanks. Choose from the words:
who / whose / whom / which / that / x.
Give all possibilities. Verdeel met / en noteer in volgorde zoals het hier staat)

The CD .... she gave me is great

Slide 28 - Open vraag

fill in the blanks. Choose from the words:
who / whose / whom / which / that / x.
Give all possibilities. Verdeel met / en noteer in volgorde zoals het hier staat)

I haven't seen Frank, ...... brother is five, for a long time now.

Slide 29 - Open vraag