unit 1.5: who, whose, whom, which, that & comparisons
Hi all - Unit 1.5. Take out your notebook and laptop
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3
In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Hi all - Unit 1.5. Take out your notebook and laptop
Slide 1 - Tekstslide
Grammar so far...
Slide 2 - Tekstslide
Relative Pronouns
'Relative Pronouns' gebruik je als je extra informatie wilt geven over iets of iemand met behulp van een bijzin.
The thief who robbed an old lady was sent to jail.
Slide 3 - Tekstslide
Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
that
who
whose
which
where
persoon, dier, ding
persoon
bezit (van wie)
dier, ding
plaats
Na een komma gebruik je nooit 'that'
Slide 4 - Tekstslide
Prepositions:
For whom
To whom
Slide 5 - Tekstslide
Next
Step
forward
..............
Slide 6 - Tekstslide
TRAPPEN VAN VERGELIJKING
DE VERGELIJKENDE TRAP OFWEL COMPARATIVES
Gebruiken we als we 2 dingen met elkaar vergelijken.
DE OVERTREFFENDE TRAP OFWEL SUPERLATIVES
Gebruiken we als we 3 of meer dingen met elkaar vergelijken.
Slide 7 - Tekstslide
Vergelijken
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Welke 3 woorden horen bij personen?
A
who and that
B
who and which
C
which and whom
D
whose, who en whom
Slide 10 - Quizvraag
I want to read the book........you gave me.
A
which, that , who
B
which, that, X
C
who, whose, whom
D
which, that
Slide 11 - Quizvraag
The man .... picture is in the paper is the main suspect. (Who/whom/whose/which/that)
Slide 12 - Open vraag
fill in the blanks. Choose from the words: who / whose / whom / which / that / x. Give all possibilities. Verdeel met / en noteer in volgorde zoals het hier staat)
This is the man.... house in on fire
Slide 13 - Open vraag
fill in the blanks. Choose from the words: who / whose / whom / which / that / x. Give all possibilities. Verdeel met / en noteer in volgorde zoals het hier staat)
The men, four of them to .... got the covid vaccine, were fraud.
Slide 14 - Open vraag
fill in the blanks. Choose from the words: who / whose / whom / which / that / x. Give all possibilities. Verdeel met / en noteer in volgorde zoals het hier staat)
Mandy is the girl...... I met on Friday
Slide 15 - Open vraag
Slide 16 - Tekstslide
Use the right comparison: > Jessy is ______ my mum.
A
funnyer than
B
funnier than
C
more funny than
D
the most funny
Slide 17 - Quizvraag
Grammar: Comparisons She is wearing ... (beautiful) dress.
A
more beautiful than
B
beautifuller than
C
the most beautiful
D
the beautifullest
Slide 18 - Quizvraag
Comparisons:
That girl is ...... (smart) than her sister.
Slide 19 - Open vraag
Grammar: Comparisons That tail is the ..... (long).
Slide 20 - Open vraag
Degrees of comparison Katy is ..... (happy) her friend.