Quiz H3 Atoombouw H3

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Spelregels
Voor vragen heb je 20 seconden

Houd bij op je leerdoelenlijst of je denkt een leerdoel te beheersen (met een kruisje of krulletje bijvoorbeeld)


Geef je klasgenoten ook de kans zichzelf te testen en houd je antwoord voor jezelf !!!

Slide 2 - Tekstslide

1. Het scheikundig symbool "H" staat voor
A
Stikstof
B
Waterstof
C
Koolstof
D
Zuurstof

Slide 3 - Quizvraag

2. Het scheikundig symbool "N" staat voor
A
Stikstof
B
Waterstof
C
Koolstof
D
Zuurstof

Slide 4 - Quizvraag

3. Het scheikundig symbool "C" staat voor
A
Stikstof
B
Waterstof
C
Koolstof
D
Zuurstof

Slide 5 - Quizvraag

4. Het scheikundig symbool "P" staat voor
A
Stikstof
B
Boor
C
Koolstof
D
Fosfor

Slide 6 - Quizvraag

5. Wat is het scheikundig symbool van Helium?
A
H
B
Be
C
He
D
Ne

Slide 7 - Quizvraag

6. Wat is het scheikundig symbool van Neon?
A
H
B
Be
C
He
D
Ne

Slide 8 - Quizvraag

7. Hoe noemen we de atomen in groep 1 van het periodiek systeem?
A
Halogenen
B
Edelgassen
C
Alkalimetalen
D
Aardalkalimetalen

Slide 9 - Quizvraag

8. Hoe noemen we de atomen in groep 2 van het periodiek systeem?
A
Halogenen
B
Edelgassen
C
Alkalimetalen
D
Aardalkalimetalen

Slide 10 - Quizvraag

9. Hoe noemen we de atomen in groep 17 van het periodiek systeem?
A
Halogenen
B
Edelgassen
C
Alkalimetalen
D
Aardalkalimetalen

Slide 11 - Quizvraag

10. Hoe noemen we de atomen in groep 18 van het periodiek systeem?
A
Halogenen
B
Edelgassen
C
Alkalimetalen
D
Aardalkalimetalen

Slide 12 - Quizvraag

11. Niet-metalen geleiden warmte en elektriciteit beter dan metalen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quizvraag

13. Metalen glimmen meestal
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quizvraag

14. Metalen hebben meestal een hoog smeltpunt
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quizvraag

15. Wat is een legering?
A
Een neutraal geladen atoom
B
Een glimmend niet-metaal
C
Een mengsel van gesmolten metalen
D
Een mengsel van gesmolten niet-metalen

Slide 16 - Quizvraag

16. Hoe noemen we de legering rechts? en uit welke metalen bestaat deze?
A
Brons (Koper + Tin)
B
Brons (Koper + Nikkel)
C
Messing (Koper + Zink)
D
Messing (Koper + Nikkel)

Slide 17 - Quizvraag

16. Hoe noemen we deze legering? en uit welke metalen bestaat deze?
A
Brons (Koper + Tin)
B
Brons (Koper + Nikkel)
C
Messing (Koper + Zink)
D
Messing (Koper + Nikkel)

Slide 18 - Quizvraag

17. Wat is de molecuulformule van deze stof?
A
C4H
B
H4C
C
4CH
D
CH4

Slide 19 - Quizvraag

17. Wat is de molecuulformule van deze stof?
(Zwart=C, Wit=H, Rood=O)
A
C2H6O
B
C2H5OH
C
2CH3O
D
C2H6O2

Slide 20 - Quizvraag

18. Hoe noemen we de stof met de formule C2H60
(of C2H5OH)?
A
Glucose
B
Methaan
C
Ethanol (alcohol)
D
Methanol

Slide 21 - Quizvraag

19. Hoe noemen we de stof met de formule C6H12O6?
A
Glucose
B
Methaan
C
Ethanol (alcohol)
D
Methanol

Slide 22 - Quizvraag

20. Hoe noemen we de stof met de formule CH4?
A
Glucose
B
Methaan
C
Ethanol (alcohol)
D
Methanol

Slide 23 - Quizvraag

21. Wat is de molecuulformule van ammoniak?
A
NH3
B
CH4
C
C6H12O6
D
C2H5OH

Slide 24 - Quizvraag

22. Welk ezelsbruggetje helpt je de 7 twee-atomige elementen te onthouden?
A
Het Onweert Nooit In Brabantse Chloorfabrieken
B
Het Bruine Olifantje Fietst Niet In Chloor
C
Claire Fietst Naar Haar Oma In Brussel
D
Brenda Fietst Naar Haar Oma Claire

Slide 25 - Quizvraag

23. Welke 7 atomen komen voor als twee-atomige elementen?
A
H, P, S, He, Cl, F
B
H, O, N, I, Br, Cl, F
C
P, S, N, I, Br, Cl, F
D
H, O, N, P, S, He

Slide 26 - Quizvraag

24. Wat was nieuw aan het atoommodel van Rutherford?
(In vergelijking met die van Dalton)
A
De atomen draaien om elkaar heen
B
De kern van een atoom bestaat uit negatieve deeltjes (binnen) en positieve deeltjes (buiten)
C
De kern bestaat uit positieve deeltjes (binnen) en negatieve deeltjes (buiten)
D
De atomen hebben kleurtjes en verschillende groottes

Slide 27 - Quizvraag

25. Hoe heten de deeltjes die je ziet?
A
Rood = Proton. Groen = Neutron. Geel = Elektron
B
Rood = Elektron. Groen = Proton. Geel = Neutron
C
Rood = Neutron. Groen = Elektron. Geel = Proton
D
Rood = Proton. Groen = Elektron. Geel = Neutron

Slide 28 - Quizvraag

26. Welk model is het atoommodel van Bohr? En waarom?
A
Links, de elektronen draaien ieder in een eigen baan
B
Links, de atomen draaien ieder in hun eigen baan
C
Rechts, de atomen kunnen een baan delen
D
Rechts, de elektronen kunnen een baan delen

Slide 29 - Quizvraag

27. Waar staat het atoomnummer voor?
A
Het aantal Neutronen in de kern
B
Het aantal Elektronen in de kern
C
Het aantal Protonen in de kern
D
Het aantal Protonen + Neutronen

Slide 30 - Quizvraag

28. Wat is het atoomnummer van deze stof?
A
2 (Helium)
B
4 (Beryllium)
C
6 (Koolstof)
D
8 (Zuurstof)

Slide 31 - Quizvraag

29. Waar staat het massagetal voor?
A
Het aantal Neutronen in de kern
B
Het aantal Elektronen in de kern
C
Het aantal Protonen in de kern
D
Het aantal Protonen + Neutronen

Slide 32 - Quizvraag

30. Wat zijn Isotopen?
A
Twee atomen met hetzelfde massagetal
B
Twee atomen met dezelfde hoeveelheid elektronen
C
Twee atomen met evenveel Neutronen, maar een verschillend aantal Protonen
D
Twee atomen met evenveel Protonen, maar een verschillend aantal Neutronen

Slide 33 - Quizvraag

31. Een normaal zuurstofatoom weegt 16u.
Toch is de gemiddelde atoommassa van zuurstof 15.999u. Hoe kan dat?
A
Omdat niet alle zuurstofatomen dezelfde massa hebben
B
Omdat sommige zuurstofisotopen lichter zijn
C
Omdat sommige zuurstofatomen minder Neutronen hebben
D
Omdat sommige zuurstofisotopen in de natuur minder voorkomen

Slide 34 - Quizvraag

32. Welke fasetoestand past bij het linker plaatje?
A
B
C

Slide 35 - Quizvraag

33. Welke fasetoestand past bij het middelste plaatje?
A
B
C

Slide 36 - Quizvraag

34. Welke fasetoestand past bij het rechter plaatje?
A
B
C

Slide 37 - Quizvraag