4 Formuleren 4.7 Twijfelwoorden als/dan - die/dat/wat - grootte/grote - kennen/kunnen, liggen/leggen

4.7 Twijfelwoorden
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

In deze les zitten 20 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

4.7 Twijfelwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
- Je weet in een aantal veelvoorkomende twijfelgevallen welke woorden je het best kunt gebruiken.

Slide 2 - Tekstslide

Twijfels?
Sommige woorden lijken op elkaar en worden nogal eens met elkaar verward. 
Twijfel je zelf over het juist gebruik van een woord? Zoek dat dan op internet --> beide? of beiden? 
Bijv. op Taaladvies.net of Onzetaal.nl

Slide 3 - Tekstslide

Als of dan?
Als = vergelijking die GELIJK is
Dan = vergelijking die NIET GELIJK is

Ik heb dezelfde trui als Mieke. 
Ik ben groter dan Jan. 

Slide 4 - Tekstslide

als...
Gebruik 'als' ook bij de uitdrukking 'keer zo...'
Vb.
Kyara geeft twee keer zo veel uit als Maarten.

Slide 5 - Tekstslide

als/dan + verwijswoord
Na als en na dan gebruik je de verwijswoorden:
ik - jij - hij - zij - wij - jullie - zij
Voeg het werkwoord toe om te controleren of je het juiste verwijswoord gebruikt.
Vb. Sep tekent beter dan ik (teken). (NIET DAN MIJ)
Vb. Jij typt sneller dan hij (typt). (NIET DAN HEM)

Slide 6 - Tekstslide

Maken
Blz. 329
Opdracht 1-2

Slide 7 - Tekstslide

Die, dat of wat?
Die --> om terug te verwijzen naar de-woorden en meervoud.
Dat --> om terug te verwijzen naar het-woorden.
Wat --> om terug te verwijzen naar
- onduidelijke woorden: alles, niets, iets, enige
- een volledige zin
- een overtreffende trap

Slide 8 - Tekstslide

Die, dat of wat?
Die --> De boeken die daar liggen, zijn van mij.
Dat --> Het boek dat daar ligt, is van mij.
Wat --> om terug te verwijzen naar
- onduidelijke woorden: Het enige wat hij wil, is slagen voor het examen.
- een volledige zin: De stagebegeleider gaf mij vrij, wat ik aardig vond.
- een overtreffende trap: Ik vind voorlezen het leukste wat er is. 

Slide 9 - Tekstslide

Maken
Blz. 330
Opdracht 3

Slide 10 - Tekstslide

Grootte of grote?
Grootte = formaat, omvang
Dit is een zelfstandig naamwoorden
Vb. De grootte van een poster.
Grote = een woord die uitdrukt wat is het zelfstandig naamwoord is
Dit is een bijvoeglijk naamwoord
Vb. De grote poster. 

Slide 11 - Tekstslide

Maken
Blz. 330
Opdracht 4

Slide 12 - Tekstslide

Kennen of kunnen?
kennen = iets weten, iets geleerd hebben
Vb. Ik ken de inhoud van hoofdstuk 1..
(ik ken - jij/zij/hij kent - wij/jullie/zij kennen)
Kunnen = in staat zijn om iets te doen
Vb. Ik kan die een drone besturen.
(ik kan - jij kunt - hij/zij kan - u kunt - wij/jullie/zij kunnen) 

Slide 13 - Tekstslide

Maken
Blz. 331
Opdracht 5

Slide 14 - Tekstslide

Liggen of leggen?
liggen = niet bewegen, iets beweegt niet, in rusttoestand
Vb. Ik lig op de bank.
(ik lig - jij/zij/hij ligt - wij/jullie/zij liggen)
leggen = in actie, iets doen
Vb. Ik leg het boek terug in de kast.
(ik leg - jij legt - hij/zij legt - u legt - wij/jullie/zij leggen) 

Slide 15 - Tekstslide

Maken
Blz. 331
Opdracht 6

Slide 16 - Tekstslide

Wil of wilt?
Ik wil          (wilde)
Jij/Je wilt   (wilde)               
U wilt       (wilde)
Hij/zij wil   (wilde)
Wij/jullie/zij willen   (wilden)
NIET WOU / WOUDEN

Slide 17 - Tekstslide

Maken
Blz. 332
Opdracht 7

Slide 18 - Tekstslide

Na of naar?
Na = achter, volgend op
Naar = een richting, een verwijzing maken

Vb met na: Na schooltijd, na de pauze, na het eten, even na tienen               
Vb met naar - richting: naar huis lopen, naar school gaan, met de rug naar de deur staan
Vb met naar - verwijziging: naar aanleiding van,  naar mijn mening, naar men zegt 


Slide 19 - Tekstslide

Maken
Blz. 333
Opdracht 8

Online zijn er extra opdrachten met feedback.

Slide 20 - Tekstslide