Spelling H1

Maandag 11 december
Lezen ('5)
Lesdoelen
Bespreken opdracht 13, par. 1.8 en opdracht 1, par. 1.9
Uitleg en oefenen werkwoordspelling tegenwoordige tijd en verleden tijd.
m. opdracht 3 t/m 5
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Maandag 11 december
Lezen ('5)
Lesdoelen
Bespreken opdracht 13, par. 1.8 en opdracht 1, par. 1.9
Uitleg en oefenen werkwoordspelling tegenwoordige tijd en verleden tijd.
m. opdracht 3 t/m 5

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen werkwoordspelling:
Je kunt de regels toepassen, want...
            - je weet welke regel je bij de pers.vorm in de t.t. gebruikt
            - je weet welke regel je bij de pers.vorm in de vt gebruikt

Slide 2 - Tekstslide

Soorten werkwoorden
Werkwoorden zijn altijd doe-woorden. Ze komen in verschillende vormen voor:
  1. Persoonsvorm
    Wij lopen altijd naar school.
  2. Voltooid deelwoord
    Wij hebben gisteren 10 kilometer gelopen.
  3. Tegenwoordig deelwoord
    Lopend ging hij naar zijn werk.
  4. Hele werkwoord/infinitief
    Wij willen daar graag lopen.

Slide 3 - Tekstslide

Bij het spellen van werkwoorden kijk ik vaak naar de grammaticale functie van het werkwoord zodat ik weet hoe ik het werkwoord moet schrijven.
Nooit
Bijna nooit
soms wel, soms niet
Bijna altijd
Altijd

Slide 4 - Poll

Ik ga er bij het spellen vanuit dat een werkwoord met een voorvoegsel zoals be-, ge-, her-, ont- of ver- een voltooid deelwoord is.
Nooit
Bijna nooit
soms wel, soms niet
Bijna altijd
Altijd

Slide 5 - Poll

Bij het spellen van werkwoorden gebruik ik vaak de spelling die mij het bekendste voorkomt/het meest logisch lijkt
Nooit
Bijna nooit
soms wel, soms niet
Bijna altijd
Altijd

Slide 6 - Poll

Waarom gaat het vaak fout?
  • Er zijn verschillende spelstrategieën die vaak gebruikt worden, alleen zijn die niet allemaal even goed.

  • Strategie 1: bepalen wat voor werkwoordsvorm het is en vervolgens de regels voor de werkwoordspelling toepassen.

  • Strategie 2: de meest voorkomende spelwijze van een woord gebruiken.

  • Strategie 3: werkwoorden met een onbeklemtoond voorvoegsel (be-, ge-, her-, ver-, ont-) altijd als voltooid deelwoord herkennen.
  • Zo wordt het woord herhaalt vaak gespeld als herhaald, omdat voor dit woord de spelling met een d vaker voorkomt dan de spelling met een t. 
  • Het woord geloofd bijvoorbeeld wordt vaak gespeld als gelooft, omdat voor dit woord de spelling met een t weer vaker voorkomt.
Zo heb je het werkwoord gebeuren. 
  • Op deze kruising zijn veel ongelukken gebeurd.
  • Het gebeurt vaker dan je denkt. 
In de eerste zin is het werkwoord gebeuren als voltooid deelwoord gebruikt (de stam eindigt op een r en die zit niet in 't ex kofschip, dus schrijf je een d)
In de tweede zin is het werkwoord gebeuren als persoonsvorm in de tegenwoordige tijd gebruikt en hoort bij het onderwerp het. Regels voor het vervoegen bij de het-vorm t.t. = stam+t

Slide 7 - Tekstslide

Waarom gaat het vaak fout?
  • Er zijn verschillende spelstrategieën

  • Strategie 1: grammaticale analyse maken en vervolgens de regels voor de werkwoordspelling toepassen.

  • Strategie 2: de meest voorkomende spelwijze van een woord gebruiken.

  • Strategie 3: werkwoorden met een onbeklemtoond voorvoegsel (be-, ge-, her-, ver-, ont-) altijd als voltooid deelwoord herkennen.
  • Zo wordt het woord herhaalt vaak gespeld als herhaald, omdat voor dit woord de spelling met een d vaker voorkomt dan de spelling met een t. 
  • Het woord geloofd bijvoorbeeld wordt vaak gespeld als gelooft, omdat voor dit woord de spelling met een t weer vaker voorkomt.
Zo heb je het werkwoord gebeuren. 
  • Op deze kruising zijn veel ongelukken gebeurd.
  • Het gebeurt vaker dan je denkt. 
In de eerste zin is het werkwoord gebeuren als voltooid deelwoord gebruikt (de stam eindigt op een r en die zit niet in 't ex kofschip, dus schrijf je een d)
In de tweede zin is het werkwoord gebeuren als persoonsvorm in de tegenwoordige tijd gebruikt en hoort bij het onderwerp het. Regels voor het vervoegen bij de het-vorm t.t. = stam+t

Slide 8 - Tekstslide

Schema om het soort werkwoord te bepalen en vervolgens de regels voor de werkwoordspelling toe te passen.

Slide 9 - Tekstslide

Maandag 1 november
Lezen ('5)
Taaldag
Vragen over werkwoordspelling
Bespreken opdracht 3 t/m 5
M. opdracht 7 en 8, blz. 71 en 72

Slide 10 - Tekstslide

Donderdag 11 november
Lezen ('5)
Vragen over werkwoordspelling
Bespreken opdracht 7 en 8, blz. 71 en 72
M. totaalopdracht 10 en opdracht 11 online
Klaar? Pak je leesboek

Slide 11 - Tekstslide

Gisteren zwichte hij onder druk van de politie.
A
Fout
B
Goed

Slide 12 - Quizvraag

Ik heb gemerkt dat een mooie film hem vaak ontroerd.
A
Fout
B
Goed

Slide 13 - Quizvraag

Kees heeft gisteren een fantastisch verhaald vertelt over zijn vakantie.
A
Fout
B
Goed

Slide 14 - Quizvraag

Ik vind het niet leuk dat jij je haar steeds veranderd.
A
Fout
B
Goed

Slide 15 - Quizvraag

Hij betaalt zijn rekeningen altijd te laat.
A
Fout
B
Goed

Slide 16 - Quizvraag

Het gebeurd wel vaker dat je lessen volgt via Teams. Gebeurd is:
A
correct gespeld
B
verkeerd gespeld

Slide 17 - Quizvraag

Hij heeft zijn snoep bewaard op de plek waar hij ook altijd zijn onderbroeken bewaart.
A
Fout
B
Goed

Slide 18 - Quizvraag


Wat is de verleden tijd van:
VERBAZEN?
A
verbaaste(n)
B
verbaasde(n)

Slide 19 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van
VERHUIZEN?
A
hij verhuisde
B
hij verhuiste

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van:
MISSEN?
A
ik mistte
B
ik miste

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van:
RELAXEN?
A
Zij relaxte
B
Zij relaxet
C
Zij relaxde
D
Zij relaxed

Slide 22 - Quizvraag