ionbinding _herhaling les

• Scheikunde
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

ionbinding _herhaling les

Welke uitspraken zijn waar?

1. Een ionbinding is een elektrostatische aantrekkingskracht.
2. Een ionbinding ontstaat doordat niet-metaalatomen elektronen afstaan aan metaalatomen.
3. Hoe groter de molaire massa van het zout, hoe sterker de ionbinding.
4. Zware ionen met een grote ionstraal vormen sterkere ionbindingen.

Welke uitspraken zijn waar?

1. Ionen met een grotere lading vormen een sterkere ionbinding.
2. Een ionbinding ontstaat doordat niet-metaalatomen elektronen afstaan aan metaalatomen.
3. Hoe groter de molaire massa van het zout, hoe sterker de ionbinding.
4. Zware ionen met een grote ionstraal vormen sterkere ionbindingen.

Waar hangt de sterkte van een ionbinding vanaf?

1. (1) De afstand tussen de ionen en (2) de molaire massa van het zout
2. (1) De afstand tussen de ionen en (2) de lading van de ionen
3. (1) De molaire massa van het zout en (2) het aantal vertakkingen
4. (1) De lading van de ionen en(2) de molaire massa van het zout

Metaalatomen vormen altijd positieve
ionen. Niet-metaalatomen krijgen als ion een negatieve lading

1. juist
2. onjuist

Wanneer een metaal reageert met een moleculaire stof, ontstaat altijd een zout.
Bijv: Mg(s) +2HCl (aq) ----> MgCl2 (aq) + H2 (g)

1. juist
2. onjuist

Welke uitspraken over de microstructuur van zouten zijn waar?

1. In een vloeibaar zout is de ionbinding verbroken.
2. Een ion met lading 2+ komt twee elektronen tekort voor de oktetregel
3. Wanneer een zout oplost, wordt de ionbinding verbroken
4. Het ionrooster is een regelmatige opstapeling van positieve en negatieve ionen.

Een zout bestaat uit positief en negatief geladen ionen. Welke stofeigenschap geeft dat duidelijk aan?

1. De elektrische geleidbaarheid van opgeloste zouten is zeer goed.
2. De oplosbaarheid van zouten in water is zeer slecht.
3. Het smeltpunt van zouten is hoog tot zeer hoog
4. Zouten zijn bros en niet vervormbaar.

Zet de stoffen in volgorde van smeltpunt. Begin met de stof met het laagste smeltpunt.

1. 5,4,3,2 en 1
2. 1,4,3,2 en 5
3. 1,3,2,4 en 5
4. 1,2,3,4 en 5

Vul bij elke molecuulformule de juiste stof in. C3H8O3 , Li , LiF , Sc2O3

1. A= C3H8O3, B= LiF, C= Sc2O3, D= Li
2. A= Li, B= LiF, C= Sc2O3, D=C3H8O3
3. A= C3H8O3, B= Li, C= Sc2O3, D=LiF
4. A= Li, B= Sc2O3, C= C3H8O3, D=LiF

Welke reactievergelijking hoort bij de vorming van aluminiumchloride, AlCl3(s), uit de elementen?

1. Al2(s) + Cl3(g) → Al2Cl3(s)
2. 2 Al(s) + 3 Cl(g) → Al2Cl3(s)
3. 2 Al3+(s) + 3 Cl−(g) → Al2Cl3(s)
4. 2 Al(s) + 3 Cl2(g) → 2 AlCl3(s)

Welke bindingen worden gevormd bij het vormen van vloeibaar aluminiumjodide uit de elementen?

1. atoombindingen
2. ionbindingen
3. metaalbindingen
4. vanderwaalsbindingen, waterstofbruggen

Welke reactievergelijking hoort bij de ontleding van kaliumjodide, KI(s), in de elementen?

1. KI(s) → K(s) + I(s)
2. KI(s) → K+(s) + I−(s)
3. 2 KI(s) → 2 K(s) + I2(s)
4. KI(s) → K2(s) + I2(s)

Welke reactievergelijking hoort bij het oplossen van ammoniak?

1. NH3(g) → N3+(aq) + 3 H+(aq)
2. NH3(g) → NH3(aq)
3. NH3(g) → N(aq) + H3(aq)
4. 2 NH3(g) → N2(aq) + 2 H2(aq)

Welke bindingen worden gevormd bij de vorming van vloeibaar ethanol uit etheen en water?

1. atoombindingen, metaalbindingen en vanderwaalsbindingen
2. atoombindingen en ionbindingen
3. ionbindingen, metaalbindingen en waterstofbruggen
4. atoombinding, vanderwaalsbindingen en waterstofbruggen

Welke bindingen worden verbroken bij de vorming van natriumbromide uit vast natrium en broomdamp?

1. atoombindingen en metaalbindingen
2. atoombindingen en ionbindingen
3. ionbindingen en metaalbindingen
4. vanderwaalsbindingen en waterstofbruggen