Gustar

• Spaans
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 3

Gustar

Je gebruikt het werkwoord gustar om te zeggen dat je iets leuk/mooi/lekker vindt. 

De manier waarop dit werkwoord wordt gebruikt in het Spaans is anders dan het Nederlands. 

Gustar

Je kan gustar vergelijken met het werkwoorden bevallen in het Nederlands, echter gebruiken wij dit werkwoorden niet vaak in de spreektaal. 

Het weer bevalt me.                                 El tiempo me gusta.

De gerechten bevallen ons.              Los platos nos gustan. 

De nieuwe baan bevalt hem.            El trabajo nuevo le gusta. 

Gustar

Het weer bevalt me.                                 El tiempo me gusta.

De gerechten bevallen ons.              Los platos nos gustan. 

De nieuwe baan bevalt hem.            El trabajo nuevo le gusta. 

Om dit soort zinnen te kunnen maken je het meewerkend voorwerp nodig. 

Met welk werkwoord kun je gustar NIET vertalen?

1. leuk vinden
2. bevallen
3. houden van
4. haten

Het meewerkend voorwerp 

Sleep het Spaanse woord naar de Nederlandse vertaling. 

ellos/as

yo

él/ella

nosotros/as

tú

vosotros/as

le

me

os

te

les

nos

Gustar

Naast het meewerkend voorwerp heb je ook de vorm van het werkwoord gustar nodig. 

Gusta > wanneer het onderwerp dat leuk wordt gevonden enkelvoud is of een werkwoord/werkwoorden betreft. 

Bv. Nos gusta la pizza. / Me gusta cocinar. 

Gustan > wanneer het onderwerp dat leuk wordt gevonden meervoud is.

Bv. Me gustan los perros. / Nos gustan los libros. 

Conclusie: Gusta of gustan past zich aan, aan....

1. het meewerkend voorwerp; de persoon die iets leuk vindt
2. het onderwerp; wie of wat er leuk wordt gevonden

Let op!

Je gebruikt altijd de lidwoorden: el, la, ellos, ellas in combinatie met gustar. Kijk naar de voorbeelden:

Me gusta la pizza. 

Te gustan las matemáticas. 

Les gustan el gato y el perro. 

A María le __________ el mar.

1. gusta
2. gustan

A nosotros nos __________ las vacaciones en la playa.

1. gusta
2. gustan

A mí me __________ ir de camping y hacer surf en Francia

1. gusta
2. gustan

A Juan y a Sara les __________ el centro de la ciudad.

1. gusta
2. gustan

A vosotros os __________ la fiesta y la siesta.

1. gusta
2. gustan

A ti te __________ las verduras en la ensalada

1. gusta
2. gustan

Vul het meewerkend voorwerp in: A mí ______ gusta mucho la playa en el verano

Vul het meewerkend voorwerp in: A Juan ______ gustan las vacaciones en la montaña.

Vul het meewerkend voorwerp in: A nosotros ______ gusta quedarnos en un hotel moderno.

Vul het meewerkend voorwerp in: A vosotros ______ gusta ir de camping en Francia.

Vul het meewerkend voorwerp in: A los niños ______ gustan los juegos deportivos.

Vertaal: Wij vinden katten leuk

Vertaal: Ik vind paella lekker

Vertaal: Jullie vinden de zee en de bergen leuk

Vertaal: Zij vindt zingen leuk

Vertaal: Zij vinden kaas NIET lekker