Grammatica V3 - Herhaling

Grammatica V3 - Herhaling


PV -
WWG -
OW -
LV -
MV -
BWB - 


Schrijf op:
Stappenplan redekundig ontleden
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica V3 - Herhaling


PV -
WWG -
OW -
LV -
MV -
BWB - 


Schrijf op:
Stappenplan redekundig ontleden

Slide 1 - Tekstslide

Welke manieren zijn er om de persoonsvorm te achterhalen?

Slide 2 - Open vraag

Stap 1: De persoonsvorm (PV)

Om de persoonsvorm te vinden kun je:
- Een vraagzin maken (werkt niet altijd)
- De tijd van de zin veranderen (tijdproef)
- Het aantal in de zin veranderen (getalproef)

Mijn oma heeft mij gisteren een dikke knuffel gegeven.

Slide 3 - Tekstslide

Mijn oma heeft mij gisteren een dikke knuffel gegeven.
A
mij
B
heeft
C
heeft gegeven
D
Mijn oma

Slide 4 - Quizvraag

Welke verdeling is juist?
A
Mijn oma/heeft/ mij/gisteren/een dikke knuffel/gegeven
B
Mijn oma/heeft mij/gisteren/een/dikke knuffel/gegeven
C
Mijn oma/heeft/mij/gisteren een dikke knuffel/gegeven
D
Mijn/oma/heeft/mij/gisteren/een dikke knuffel/gegeven

Slide 5 - Quizvraag

Stap 2: zinsdelen

Zet een streep voor en achter de persoonsvorm.
Zet de overgebleven woorden in groepjes. De groepjes moeten in zijn geheel vóór de persoonsvorm kunnen staan. De zin moet nog steeds logisch klinken.

Mijn oma/heeft/mij/gisteren/een dikke knuffel/gegeven.

Slide 6 - Tekstslide

Een werkwoordelijk gezegde (WWG) bestaat uit alle werkwoorden uit de zin.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 7 - Quizvraag

Stap 3: het werkwoordelijk gezegde (WWG)
De persoonsvorm vormt samen met alle andere werkwoorden in de zin het werkwoordelijk gezegde. 
De persoonsvorm en alle andere werkwoorden vormen één zinsdeel.

Mijn oma/heeft/mij/gisteren/een dikke knuffel/gegeven.

Slide 8 - Tekstslide

Mijn oma/heeft/mij/gisteren/een dikke knuffel/gegeven. (OW)
A
heeft
B
een dikke knuffel
C
Mijn oma
D
mij

Slide 9 - Quizvraag

Stap 4: het onderwerp (OW)
Om het onderwerp te achterhalen, gebruik je de volgende formule:

WIE/WAT + GEZEGDE

Mijn oma/heeft/mij/gisteren/een dikke knuffel/gegeven.

Slide 10 - Tekstslide

Mijn oma/heeft/mij/gisteren/een dikke knuffel/gegeven. (LV)

Slide 11 - Open vraag

Stap 5: Lijdend voorwerp (LV)
Om het lijdend voorwerp te achterhalen, gebruik je de volgende formule:

WIE/WAT + OW + GEZEGDE

Mijn oma
/heeft/mij/gisteren/een dikke knuffel/gegeven.

Slide 12 - Tekstslide

Mijn oma/heeft/mij/gisteren/een dikke knuffel/gegeven.
Deze zin heeft een meewerkend voorwerp.
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 13 - Quizvraag

Stap 6: Meewerkend voorwerp (MV)
Om het meewerkend voorwerp te achterhalen, gebruik je de volgende formule.

Aan/voor WIE/WAT + OW + GEZEGDE + LV

Mijn oma/heeft/mij/gisteren/een dikke knuffel/gegeven.

Slide 14 - Tekstslide

Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op de vraag:
A
Wanneer?
B
Waarmee?
C
Waardoor?
D
Waar?

Slide 15 - Quizvraag

Stap 6: bijwoordelijke bepaling (BWB)
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) vertelt iets over de handeling, bijvoorbeeld: waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, wanneer, hoe, hoeveel? 

Mijn oma/heeft/mij/gisteren/een dikke knuffel/gegeven.

Slide 16 - Tekstslide