leerstof: de theorie van Blok 1, 2 en3 van Lezen en van Fictie en blok 5 van Over Taal. En natuurlijk de woorden van de woordenlijst te leren.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 4
In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Voorbereiding SE
leerstof: de theorie van Blok 1, 2 en3 van Lezen en van Fictie en blok 5 van Over Taal. En natuurlijk de woorden van de woordenlijst te leren.
Slide 1 - Tekstslide
Fictie
Fictie bestaat uit 3 genres:
1. Proza => - korte verhalen
- novelles (verhalen tussen 80 en 100 pagina's)
- romans (verhalen langer dan 100 pagina's)
2. Poëzie => - gedichten
- liedteksten
3. Toneel => - toneelstukken
- films
Slide 2 - Tekstslide
realistisch en niet realistisch
realistisch = een verzonnen verhaal kan lijken op de werkelijkheid
.
niet-realistisch = dingen in verhalen zijn ongeloofwaardig of in werkelijkheid niet mogelijk. Vaak ook bovennatuurlijke krachten. Voorbeeld is Harry Potter.
Slide 3 - Tekstslide
Vertelperspectieven
Vertelperspectief. Als je een verhaal leest wordt alles aan jou gepresenteerd vanuit een bepaald standpunt. De schrijver kan kiezen uit verschillende mogelijkheden:
- Ik vertelperspectief. De gebeurtenissen worden verteld door een personage in de ik-vorm.
- De gebeurtenissen worden in de hij- of zij-vorm verteld.
- Auctoriaal vertelperspectief: er is een alwetende verteller die zelf geen rol speelt in het verhaal maar hij weet alles van alle personages en gebeurtenissen.
Slide 4 - Tekstslide
opbouwschema van verhalen
In veel verhalen kun je een vaste opbouw herkennen met verschillende delen. Let op! het kan zijn dat een schrijver een andere volgorde aanhoudt en bijvoorbeeld begint met het slot.
• Karaktereigenschappen die je opmaakt uit wat het personage doet, zegt en denkt.
sociaal - op zichtzelf
volgzaam - opstandig
De relaties die het personage heeft met anderen in het verhaal. Ze kunnen beter worden, of juist slechter.
Leeftijd, familie, school, hobby’s, andere opvallende, belangrijke zaken
• De ontw Kaikkeling van de hoofdpersoon in het verhaal
Slide 6 - Tekstslide
Stijlfiguren, herken je zo nog?
Slide 7 - Tekstslide
Nooit, nooit ga ik daar nog eens naar toe!
A
Overdrijving
B
Herhaling
C
Ironie
D
Understatement
Slide 8 - Quizvraag
In Nederland regent het 29 van de 30 dagen.
A
Sarcasme
B
Tegenstelling
C
Understatement
D
Overdrijving
Slide 9 - Quizvraag
Onze oude oma is zachtjes van ons heengegaan
A
Herhaling
B
Eufemisme
C
Overdrijving
D
Tegenstelling
Slide 10 - Quizvraag
Ik heb voor goed geld slechte spullen gekocht.
A
Tegenstelling
B
Eufemisme
C
Overdrijving
D
Opsomming
Slide 11 - Quizvraag
Het koningspaar heeft best een leuk stulpje
A
Eufemisme
B
Herhaling
C
Understatement
D
Opsomming
Slide 12 - Quizvraag
Goh, de vorige keer had je een betere smoes toen je te laat kwam..
A
Overdrijving
B
Eufemisme
C
Ironie
D
Sarcasme
Slide 13 - Quizvraag
Jij stond zeker achteraan toen de intelligentie werd uitgedeeld
A
Ironie
B
Sarcasme
C
Understatement
D
Overdrijving
Slide 14 - Quizvraag
stijlfouten; als je een stijlfiguur verkeerd gebruikt
tautologie: je zegt 2x hetzelfde met dezelfde woorden. Door de herhaling kun je iets benadrukken. 'De tafels stonden schots en scheef'
foutieve tautologie: je gebruikt 2 verschillende woorden die hetzelfde betekenen.
'Hij lacht, maar vanbinnen is hij echter verdrietig'.
Slide 15 - Tekstslide
stijlfouten vervolg
Pleonasme: in een extra woord nog eens zeggen wat al in een woord besloten ligt.
foutief pleonasme: je gebruikt een woord waarvan de betekenis al aanwezig is in een ander woord in de zin.
'De ballon stijgt omhoog.
'witte sneeuw'
Slide 16 - Tekstslide
stijlfouten vervolg
dubbele ontkenning: je gebruikt 2 keer een ontkenning waardoor je precies het tegenovergestelde zegt van wat je bedoelt.
'hij maakt nooit geen fouten'
Slide 17 - Tekstslide
stijlfouten vervolg
Contaminatie: je haalt 2 woorden of uitdrukkingen door elkaar.
'Die schoenen kosten duur' -> kosten veel óf zijn duur
Verkeerd gebruik van een woord of uitdrukking: sommige woorden lijken erg op elkaar. Je kunt ze makkelijk verwarren waardoor je zin iets heel anders betekent dan je bedoelde.
'de pupillen op de tong kunnen 4 smaken herkennen'. = papillen.
'er is een vuiltje aan de hand' = er is geen vuiltje aan de lucht.
Slide 18 - Tekstslide
'iets opnieuw herhalen' is een
A
tautologie
B
dubbele ontkenning
C
contaminatie
D
pleonasme
Slide 19 - Quizvraag
'ik wil voorkomen dat ik morgen niet op tijd kom' is een
A
contaminatie
B
pleonasme
C
dubbele ontkenning
D
tautologie
Slide 20 - Quizvraag
'ik besef me goed hoe laat het is' is een
A
pleonasme
B
contaminatie
C
tautologie
D
dubbele ontkenning
Slide 21 - Quizvraag
Ik heb maar twee paar handen, hoor! is een
A
verkeerde uitdrukking
B
contaminatie
C
pleonasme
D
tautologie
Slide 22 - Quizvraag
Homoniemen
Woorden kunnen meerdere betekenissen hebben. In het woordenboek staan deze verschillende betekenissen met nummers aangegeven.
schotel [-s] 1 plat schaaltje, meestal bedoeld om een kopje op te zetten;
2 gerecht
Het woord schotel is een homoniem. Het heeft meerdere betekenissen.
Slide 23 - Tekstslide
Homofoon
Soms klinken twee woorden hetzelfde, maar schrijf je ze wel anders.
Mijn tante lacht altijd heel hard.
Mijn hart klopt heel snel.
Zulke woorden zijn homofonen. Homofonen hebben verschillende betekenissen, dus het is belangrijk dat je de goede spelling gebruikt.
Slide 24 - Tekstslide
Aan de slag
maak de opdracht fictie, klassikaal nabespreken
We hebben niet alles kunnen behandelen! neem daarom zelf ook nog goed door:
de opdrachten van lezen door over tekstdoelen, argumenten, feiten en meningen.
Wij gebruiken cookies om jouw gebruikerservaring te verbeteren en persoonlijke content aan te bieden. Door gebruik te maken van LessonUp ga je akkoord met ons cookiebeleid.