CO1F 6.3 Lineaire Formules

Hoofdstuk 6 - Formules en grafieken

Herhaling
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
WiskundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 6 - Formules en grafieken

Herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen 
6.3 Lineaire Formules 
  1. Ik kan een lineaire formule herkennen en de kenmerken ervan benoemen.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is hier de formule?
A
Aantal tafels x 4=aantal stoelen
B
Aantal tafels x 3 + 2 = aantal stoelen
C
Aantal tafels x 2 + 7 = aantal stoelen

Slide 3 - Quizvraag

Hoort deze tabel bij een lineair stijgende of dalende grafiek?
A
lineair stijgend
B
lineair dalend

Slide 4 - Quizvraag

40 - weken x 3 = kosten
Bij deze formule hoort een...
A
stijgende grafiek
B
dalende grafiek

Slide 5 - Quizvraag

Bij welke formule hoort een stijgende grafiek?
A
afstand = -9 x tijd + 1
B
afstand = -2 x tijd + 3
C
afstand = 8 x tijd + 9
D
afstand = -4 x tijd + 2

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het begingetal?
A
Er is geen begingetal
B
0,05
C
50

Slide 7 - Quizvraag

De formule bij een lineaire grafiek maken:
Sleep de woorden naar de juiste plaats in de formule.
staat bij de horizontale as
stijggetal
begingetal
staat bij de verticale as

Slide 8 - Sleepvraag

De woordformule is...
A
Aantal attracties keer 2,50 plus 15 is het totale bedrag
B
Aantal attracties keer 15 plus 2,50 is het totale bedrag

Slide 9 - Quizvraag

De formule is...
A
Aantal attracties x 2,50 + 15 = totale bedrag
B
Aantal attracties x 15 + 2,50 = totale bedrag

Slide 10 - Quizvraag

De uitkomsten van de formule komen in de ... van de tabel.
A
Bovenste rij
B
Onderste rij

Slide 11 - Quizvraag

Gegeven is de formule:
Aantal attracties x 2,50 + 15 = totale bedrag.

Welke waarde hoort er bij het vraagteken?
Aantal attracties
0
1
2
3
Totale bedrag
?
A
0
B
17,50
C
15

Slide 12 - Quizvraag

Gegeven is de formule:
Aantal attracties x 2,50 + 15 = totale bedrag.

Welke waarde hoort er bij het vraagteken?
Aantal attracties
0
1
2
3
Totale bedrag
15
17,50
?
22,50
A
15
B
20
C
17,50

Slide 13 - Quizvraag

Het snijpunt zit bij (6,18)
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quizvraag

60
timer
2:30
60
62
64
70
68
66
50
52
54
56
58

Slide 15 - Sleepvraag

0
5
4
8
18
30
10
15
20
25

Slide 16 - Sleepvraag

timer
1:00

Slide 17 - Sleepvraag

timer
0:30

Slide 18 - Sleepvraag

Hieronder is een beschrijving voor ritkosten bij een taxi.

Een taxirit kost 3,00 per km en de instapkosten zijn 3,50.

Welke beweringen zijn waar? Meerdere antwoorden mogelijk.
A
De vaste kosten zijn 3,00
B
De vaste kosten zijn 3,50
C
De kosten per km is 3,00
D
De kosten per km is 3,50

Slide 19 - Quizvraag

Maak een formule bij de volgende beschrijving om de ritkosten te berekenen.

Een taxirit kost 3,00 per km en de instapkosten zijn 3,50.

A
aantal km x 3,50 + 3 = ritkosten
B
aantal km x 3 + 3,50 = ritkosten
C
aantal km x 3,50 + 3 = 3
D
10 x 3,50 + 3 = ritkosten

Slide 20 - Quizvraag

Terugblikken op: 6.1 van beschrijving naar formules

Slide 21 - Tekstslide

Maak een formule bij de volgende beschrijving om de telefoonkosten per maand te berekenen.

Een telefoon abonnement kost 5,00 per maand en daarna 0,15 per MB.
A
telefoonkosten = 0,15 + 5 x aantalMB
B
telefoonkosten = 5 + 0,15 x aantalMB

Slide 22 - Quizvraag

Terugblikken op: 6.2 Grafieken bij formules

Slide 23 - Tekstslide

Welke beweringen zijn waar?
A
Tijd hoort op de verticale as. Afstand hoort horizontale as.
B
Tijd hoort op de horizontale as. Afstand hoort verticale as.
C
Handige stapgroottes: Verticaal: 10, met zaagtand tussen 0 en 300.
D
Handige stapgroottes: Horizontaal: 1

Slide 24 - Quizvraag

Teken de grafiek bij de tabel en lever een foto hiervan in.
Maak een nette rechte foto van boven.

Slide 25 - Open vraag

Zie de twee formules hieronder.
Geef aan of ze stijgen of dalen.
A: 1000 - 125 x aantal maanden = spaarbedrag
B: 125 x aantal maanden + 1000 = spaarbedrag
A
A: Stijgend B: Dalend
B
A: Stijgend B: Stijgend
C
A: Dalend B: Stijgend
D
A: Dalend B: Dalend

Slide 26 - Quizvraag

Leerdoel: 6.3 Lineaire Formules 

6.3 Lineaire Formules 
  • Ik kan een lineaire formule herkennen en de kenmerken ervan benoemen.

Slide 27 - Tekstslide


Hoe herken je een lineaire grafiek?
A
De grafiek is gestippeld.
B
De grafiek is kronkelig.
C
De grafiek is stijgend.
D
De grafiek is een rechte lijn.

Slide 28 - Quizvraag


Zie de formule hiernaast: "kosten = 3,50 x km + 5,00"
Maak de zin af: "De lijn bij deze formule is recht want, ....."

A
...dat is gewoon zo.
B
...per km komt er 5 bij.
C
....per km komt er 3,50 bij
D
... de vaste kosten is 5,00

Slide 29 - Quizvraag

Slide 30 - Tekstslide

Bedrag = aantal bezoekers x 3 + 6
Wat stelt het getal 6 voor?
Wat stelt 3 voor?
A
3 is het begingetal 6 is wat er per bezoek bij komt
B
6 is het begingetal 3 is wat er per bezoek bij komt
C
6 is het bedrag 3 is het aantal bezoeken
D
3 is het bedrag 6 is het aantal bezoeken

Slide 31 - Quizvraag

waterhoogte = tijd x 10 + 20
Wat is het begingetal bij die formule?
Welk hoeveelheid komt er bij per minuut?
A
20 is het begingetal 10 is wat er minuut bij komt
B
10 is het begingetal 20 is wat er minuut bij komt

Slide 32 - Quizvraag

Maak 6.3
Lineaire formules

Slide 33 - Tekstslide

Een veertje rekt uit als er een gewicht aan hangt. Voor elke kg rekt de veer 3cm uit. Als er niets aan hangt dan is het veertje al 35cm lang.
Vul de tabel in bij de beschrijving en teken de grafiek.
Maak een foto van je tabel en grafiek. Lever deze in.

Slide 34 - Open vraag

Lengte kaars = 18 - 2 x tijd in uren
Hoelang is de kaars bij 0 uren

Slide 35 - Open vraag

Lengte kaars = 18 - 2 x tijd in uren
Hoelang is de kaars bij 6 uren

Slide 36 - Open vraag

Snelheid = 12,25 + 3,75 x tijd in seconden
in de formule is een
A
Toename
B
Afname

Slide 37 - Quizvraag

Snelheid = 12,25 + 3,75 x tijd in seconden
is de toename lineair?

Slide 38 - Open vraag

Kosten = 2,60 + 9 x aantal pizza's
Wat is het vaste deel in de formule
A
2,60
B
9

Slide 39 - Quizvraag

Kosten = 2,60 + 9 x aantal pizza's
Wat is het variabele deel in de formule
A
2,60
B
9

Slide 40 - Quizvraag

Gebruik de grafiek hiernaast.
De waarde van 'bedrag' wanneer tijd gelijk aan nul is, is ....
A
30
B
20
C
0
D
10

Slide 41 - Quizvraag

Gebruik de grafiek de grafiek van de vorige slide om de lege vakjes in te vullen. Welke rij getallen krijg je dan?
A
0 | 20 | 40 | 60
B
10 | 20 | 30 | 40
C
20 | 30 | 40 | 50
D
20 | 30 | 40 | 40

Slide 42 - Quizvraag

Het begingetal '30' is ook te vinden in de grafiek. Hoe is die te vinden?
A
Die is niet te vinden in de grafiek.
B
Bij (0, 30)
C
Aan het begin van de grafiek
D
Waar de grafiek de y-as snijdt.

Slide 43 - Quizvraag

Uit de tabel kan je zien dat er per 20 minuten €10 bij komt.
Hoeveel komt er dus per 1 minuut bij? Welke berekening hoort daar bij?
A
Per 20 minuten komt er €10 bij, dus per minuut is dat 20 : 10 = 2 Dus 2 euro per minuut.
B
Per 20 minuten komt er €10 bij, dus per minuut is dat 10 : 20 = 0,50 Dus 0,50 euro per minuut.

Slide 44 - Quizvraag

Welke stappen en in welke volgorde neem je om een formule uit een grafiek te maken?
A
1: maak een tabel uit je grafiek 2: Lees het begingetal af 3: Bereken hoeveel er bij komt per 1 eenheid 4: Schrijf de formule op
B
1: maak een tabel uit je grafiek 2: Lees het begingetal af 3: Schrijf de formule op 4: Bereken hoeveel er bij komt per 1 eenheid
C
1: maak een tabel uit je grafiek 2: Schrijf de formule op 3: Bereken hoeveel er bij komt per 1 eenheid 4: Lees het begingetal af
D
1: Schrijf de formule op 2: Lees het begingetal af 3: Bereken hoeveel er bij komt per 1 eenheid 4: maak een tabel uit je grafiek

Slide 45 - Quizvraag

Het begingetal is 20 en er komt 0,50 per minuut bij.
De formule is dus:
A
tijd x 0,50 = 20
B
tijd x 0,50 + = bedrag
C
tijd x 0,50 + 20 = bedrag
D
tijd x 0,50 + 20

Slide 46 - Quizvraag