Ontleden

Ontleden
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Ontleden

Slide 1 - Tekstslide

Markeer in de volgende zinnen het onderwerp, lijdend voorwerp en/of meewerkend voorwerp.
  1. Zij gaf hem een verjaardagscadeau.
  2. Ik heb hen het bericht gestuurd.
  3. De docent legt hun de grammatica uit. 
  4. Heeft Jonas jou uitgenodigd?
  5. Wij sturen haar een kaartje. 

Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp (1e naamval)
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp (4e naamval)
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp (3e naamval)

Slide 2 - Tekstslide

Eerst het onderwerp... (1e naamval)
Zij gaf hem een verjaardagscadeau.
Ik heb hen het bericht gestuurd.
De docent legt hun de grammatica uit. 
Heeft Jonas jou uitgenodigd?
Wij sturen haar een kaartje. 

Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp (1e naamval)
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp (4e naamval)
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp (3e naamval)

Slide 3 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp...
Zij gaf hem een verjaardagscadeau.  
Wie of wat gaf zij? een verjaardagscadeau
Ik heb hen het bericht gestuurd.
Wie of wat heb ik gestuurd? het bericht
De docent legt hun de grammatica uit. 
Wie of wat legt de docent uit? de grammatica
Heeft Jonas jou uitgenodigd?
Wie of wat heeft Jonas uitgenodigd? jou
Wij sturen haar een kaartje. 
Wie of wat sturen een kaartje? Wij

Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp (1e naamval)
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp (4e naamval)
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp (3e naamval)
De blauwe stukjes staan dus in de 4e naamval!

Slide 4 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp...
Zij gaf hem een verjaardagscadeau.  
Aan wie of wat gaf zij een verjaardagscadeau? aan hem
Ik heb hen het bericht gestuurd.
Aan wie of voor wie heb ik het bericht gestuurd? aan hen
De docent legt hen de grammatica uit. 
Aan wie of voor wie legt de docent de grammatica uit? aan hen
Heeft Jonas jou uitgenodigd?
Aan wie of voor wie heeft Jonas uitgenodigd? geen antwoord op mogelijk
Wij sturen haar een kaartje. 
Aan wie of voor wie sturen wij een kaartje? aan haar

Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp (1e naamval)
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp (4e naamval)
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp (3e naamval)
De groene stukjes staan dus in de 3e naamval!

Slide 5 - Tekstslide

Stappenplan persoonlijk voornaamwoord
Stap 1: VOORZETSEL - Staat er een voorzetsel in de zin? Dan volg je die op. Een voorzetsel is dominant. 

Stap 2: ONTLEDEN - als er geen voorzetsels staat in de zin, moet je gaan ontleden. 
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp

Slide 6 - Tekstslide

ik - Zeigen Sie _____ den Weg, Frau Müller?

Slide 7 - Open vraag

jij - Wir verstehen ________ nicht.

Slide 8 - Open vraag

jullie - Die Polizei hat _______ gestern vom Unfall erzählt.

Slide 9 - Open vraag

ich - Uta, kannst du ________ erklären, wie dieses Gerät funktioniert?

Slide 10 - Open vraag

Oefentoets
Testmoz: testmoz.com/13245210

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Sleepvraag