les 2

1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Lesprogramma
-Kennis maken met het boek: Boy 7 Mirjam Mous. 
-Nakijken proefwerk. 
-Grammatica: persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp. 


-Afsluiting. 

Slide 2 - Tekstslide

Mirjam Mous

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Lesprogramma
-Kennis maken met het boek: Boy 7 Mirjam Mous. 
-Nakijken proefwerk. 
-Grammatica: persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp. 


-Afsluiting. 

Slide 5 - Tekstslide

Hoofdstuktoets 2th
-Lezen
-Woordenschat
-Grammatica
-Formuleren
-Spelling
-Moeilijke woorden

Slide 6 - Tekstslide

Grammatica

18 Welke uitspraak is waar?
A Een werkwoord geeft de plaats, tijd of oorzaak aan.
B Een werkwoord heeft maar één vorm.
C In een zin staat ten minste één werkwoord.


Slide 7 - Tekstslide

Benoem de onderstreepte woorden.
Kies uit: ww (werkwoord), lw (lidwoord), zn (zelfstandig naamwoord), bn (bijvoeglijk naamwoord) of vz (voorzetsel.
19 Bij zonnig weer braden veel Nederlanders graag een worstje op de barbecue.

Bij: E voorzetsel
zonnig: D bijvoeglijk naamwoord
Nederlanders: C zelfstandig naamwoord
een: B lidwoord







Slide 8 - Tekstslide

Grammatica
20 Als je geen ruime tuin of riant balkon hebt, kun je misschien barbecueën in een park.
ruime: D bijvoeglijk naamwoord
balkon: C zelfstandig naamwoord
barbecueën: A werkwoord
in: E voorzetsel

 


Slide 9 - Tekstslide

Grammatica
21 Maar let op: sommige gemeenten zijn streng. Enschede bijvoorbeeld heeft grillen in parken en plantsoenen verboden.
streng: D bijvoeglijk naamwoord
heeft: A werkwoord
parken: C zelfstandig naamwoord
verboden: A werkwoord

Slide 10 - Tekstslide

Hoeveel zelfstandige naamwoorden staan in de zin?


22 Stan wil drie pakken meel pakken om pannenkoeken mee te bakken.

Slide 11 - Tekstslide

23 Maak twee verschillende zinnen; elke zin bestaat uit minimaal zes woorden. In de ene zin is het woord vliegen gebruikt als een werkwoord en in de andere zin is het woord vliegen gebruikt als een zelfstandig naamwoord.

WW= iets doen
znw= je kan er de, het of een voorzetten. De vlieg, de vliegen.

Slide 12 - Tekstslide

Spelling

Vul de zin met het juiste woord aan.
29 Tussen twee persoonsvormen in een zin plaats je altijd een komma.

Zoals ik u aan de telefoon zei, ontvangt u morgen uw bestelling.
Toen de voorzitter weer tot zichzelf gekomen was, kon de vergadering voortgezet worden.





Slide 13 - Tekstslide

30 In Nederland kun je bij diverse Italiaanse restaurants pizza, spaghetti of lasagne bestellen.

31 Zonet vroeg oom Henk of ik zijn auto wilde wassen.

32 De scheidsrechter zei: ‘Ik keur het doelpunt af.’


Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Slide 16 - Tekstslide