Grammatica woordsoorten deel 5

Welkom!
Telefoon in de telefoontas? Ga dan lekker zitten.

Leg klaar op je tafel: je boek, schrift en een pen.
Leg je huiswerk OPEN op tafel.

Pak je leesboek en ga lekker lezen.
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1-3

In deze les zitten 23 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom!
Telefoon in de telefoontas? Ga dan lekker zitten.

Leg klaar op je tafel: je boek, schrift en een pen.
Leg je huiswerk OPEN op tafel.

Pak je leesboek en ga lekker lezen.

Slide 1 - Tekstslide

timer
15:00

Slide 2 - Tekstslide

Doel en planning
Doel van de les: aan het einde van de les hebben we alles herhaald voor het SO.
Planning van de les:
- huiswerkcontrole
- herhaling
- uitdelen/doornemen SO werkwoordspelling
- eventueel start met oefentoetsen.

Slide 3 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (1)
Vragende voornaamwoorden (vr. vnw) verwijzen naar dingen of mensen
Vragende voornaamwoorden zijn: wiewat, welke, wat voor (een)
Wie verwijst naar mensen. 
Wat, wat voor (een) en welk(e) verwijzen naar dingen. 
Kenmerken van een vragend voornaamwoord:
Bij een vraagzin heb je vaak te maken met een vragend voornaamwoord. 
Vragende voornaamwoorden staan meestal vooraan in de zin. 


Slide 4 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (2)
Vragende voornaamwoorden staan niet altijd vooraan in een zin: soms  staan ze midden in een zin. 
Twijfel je of het om een vragend voornaamwoord gaat? Dan kun je er een vraagzin van maken door het vragend voornaamwoord vooraan in de zin te zetten. Zie de volgende twee voorbeelden. 
Weet je al wie je uitnodigt? --> Wie nodig je uit? 
Weet jij wat de eindstand gisteren was bij Ajax - Feijenoord? --> 
          Wat was de eindstand gisteren bij Ajax - Feijenoord? 


Slide 5 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (3)
Vraagwoorden als waarom, hoe, waarin, waarmee enz. verwijzen niet naar dingen of mensen. Ze verwijzen naar redenen, tijden of plaatsen. 
Dit zijn dan ook geen vragende voornaamwoorden!

Dit zijn voorbeelden van bijwoorden: deze woordsoort wordt later apart behandeld. 

Slide 6 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (1)

Het aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) wijst iets of iemand aan. 
De aanwijzende voornaamwoorden zijn: deze, die, dit of dat

Het aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord staan. Het verwijst dan naar het zelfstandig naamwoord. 
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze
Bij een het-woord gebruik je altijd dit of dat


Slide 7 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (2)

Het aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig gebruikt worden. 

Voorbeeld:
Jouw koffer is bijna dezelfde als de mijne. Die/Deze met het rode stipje is van jou. 
In de 2e zin kun je het zelfstandig naamwoord 'koffer' erachter denken. 




Slide 8 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw) heeft betrekking 
op een woord dat of een woordgroep die eerder in een zin is genoemd:
dat, die, wat, wie

Slide 9 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Zo'n woord of woordgroep waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst, noemen we het antecedent. 

Het boek dat jij leest, zegt mij niets. 
Het boek = het antecedent, dat = het betrekkelijk voornaamwoord

De auto die daar staat, is van hem. 
De auto = het antecedent, die = het betrekkelijk voornaamwoord


Slide 10 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord wat 
kan een overtreffende trap, iets vaags of een hele zin zijn. 

1. Het mooiste wat ik kon vinden, is dit cadeau. 
'Het mooiste' is de overtreffende trap (mooi - mooier - mooist)
2. Alles wat ik kan bedenken, heb ik al geprobeerd.
'Alles' is iets vaags. 
3. Morgen schijnt de zon, wat ik natuurlijk heerlijk vind. 
'Morgen schijnt de zon' is een hele zin. 

Slide 11 - Tekstslide

Verschil ev/sg zin
Enkelvoudige zin = een zin met één persoonsvorm. 
Samengestelde zin = een zin met meer persoonsvormen.

Zinnen met meer persoonsvormen bestaan uit verschillende zinnen. Deze zinnen zijn meestal met elkaar verbonden door (nevenschikkende of onderschikkende) voegwoorden. 

Slide 12 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Ik ga slapen, want ik ben moe.
Ik weet zeker dat het morgen mooi weer wordt. 

Slide 13 - Tekstslide

Hoofd- en bijzin 

Voorbeeld: De jongen gaat naar een cursus, zodat hij nieuwe dingen kan leren.


Hoofdzin = De jongen gaat naar een cursus (want er staat niets tussen de persoonsvorm en het onderwerp en dat kan ook niet).

Bijzin = hij nieuwe dingen kan leren. (deze zin zou je ook kunnen weglaten en dan krijg je: Daarom gaat hij naar een cursus. Je vervangt dus de zin door het woordje 'daarom'.)

Voegwoord = zodat 

Slide 14 - Tekstslide

Verschil hoofdzin bijzin
  1.  Een hoofdzin is een zelfstandige zin, terwijl een bijzin altijd een afhankelijke zin is. Een bijzin kan dus nooit op zichzelf staan (vandaar de naam bijzin).
  2. Zo staat de persoonsvorm van een hoofdzin vaak vooraan in de zin, als eerste of als tweede zinsdeel. 
  3. Meestal staan het onderwerp  en de persoonsvorm  van de zin naast elkaar. Er staat dus niets tussen het onderwerp en de persoonsvorm

Slide 15 - Tekstslide

Kortom
- Samengestelde zinnen zijn zinnen met meerdere persoonsvormen
- Samengestelde zinnen kunnen bestaan uit een hoofdzin + hoofdzin of 
bijzin + hoofzin of hoofdzin, hoofzin, hoofdzin en zo zijn er veel combinaties mogelijk

Slide 16 - Tekstslide

Je kunt aangeven of een werkwoord een koppel- of hulpwerkwoord of een zelfstandig werkwoord is. 

Werkwoord - Werkwoorden zijn woorden die aangeven welke handeling of toestand of welk proces in de zin centraal staat. Werkwoorden geven aan in welke tijd de zin staat: de verleden, tegenwoordige of toekomende tijd. Het werkwoord past zich altijd aan aan het onderwerp van de zin
Wat voor soort werkwoord?

Slide 17 - Tekstslide

Je kunt aangeven of een werkwoord een koppel- of hulpwerkwoord of een zelfstandig werkwoord is. 

Zelfstandig werkwoord (ZWW)- geeft aan wat het onderwerp doet (gooien, lopen, vangen, schrijven, denken) - kan alleen in de zin staan.  Hoort in werkwoordelijk gezegde
Hulpwerkwoord(HWW) - kan niet alleen in de zin staan, helpen ZWW of KWW altijd.  Hoort in alle gezegdes, kun je weglaten.
Koppelwerkwoord  (KWW)- koppelt het onderwerp aan hetgeen wat erover gezegd wordt - Hoort in naamwoordelijk gezegde
Wat voor soort werkwoord?

Slide 18 - Tekstslide

Koppelwerkwoord  (KWW)- koppelt het onderwerp aan hetgeen wat erover gezegd wordt - Hoort in naamwoordelijk gezegde

Zijn, worden, blijken, lijken, schijnen, blijven. 

De bal is rond.                     

De jongen wordt dokter.

IS-zin
Wat voor soort werkwoord?

Slide 19 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord (ZWW)- geeft aan wat het onderwerp doet (gooien, lopen, vangen, schrijven, denken) - kan alleen in de zin staan. Hoort in werkwoordelijk gezegde

De jongens zouden naar school fietsen

Maar ze zijn van hun fiets gevallen

Ze hebben daardoor verder moeten lopen 
DOE-zin
Wat voor soort werkwoord?

Slide 20 - Tekstslide

Welkom!
Telefoon in de telefoontas? Ga dan lekker zitten.

Leg klaar op je tafel: een pen.

Pak je leesboek en ga lekker lezen.

Slide 21 - Tekstslide

timer
15:00

Slide 22 - Tekstslide

Doel en planning
Doel van de les: aan het einde van de les hebben we oefentoetsjes gemaakt.

Planning van de les:
- oefentoetsen maken

Klaar? kijk welke theorie je nog lastig vindt en neem deze door!

Slide 23 - Tekstslide