Herhaling HV2 §9, 4, 6, 14

Herhaling HV2 §9, 4, 6, 14
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhaling HV2 §9, 4, 6, 14

Slide 1 - Tekstslide

Er zijn zinnen met één persoonsvorm en zinnen met meer persoonsvormen

Een zin met één persoonsvorm heet een enkelvoudige zin:
– Evelien (ow) werkt (pv) bij de bakker.
----------------------------------------------------------------------------
Een zin met meer dan één persoonsvorm heet een samengestelde zin:
Evelien werkt bij de bakker, want ze wil wat bijverdienen.


Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Een samengestelde zin kan bestaan uit:

twee of meer samengevoegde hoofdzinnen (zie voorbeeldzin 1: hoofdzin + hoofdzin);



1={hoofdzin Evelien (ow) werkt bij de bakker}, want {hoofdzin zij (ow) bakt graag koekjes}.
 



Slide 4 - Tekstslide

Een samengestelde zin kan bestaan uit:

een hoofdzin met een of meer bijzinnen erin (zie voorbeeldzin 2: bijzin + hoofdzin);


2={(bijzin Omdat Evelien (ow) graag koekjes bakt), hoofdzin werkt zij (ow) bij de bakker}.
 



Slide 5 - Tekstslide

Een samengestelde zin kan bestaan uit:

een of meer hoofdzinnen met een of meer bijzinnen erin (zie voorbeeldzin 3: hoofdzin + hoofdzin + bijzin).

3={hoofdzin Evelien (ow) werkt bij de bakker}, want {hoofdzin zij (ow) bakt graag koekjes,
(bijzin omdat ze die zo lekker vindt)}.



Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Video

§4 Aanwijzende voornaamwoorden
- Aanwijzende voornaamwoorden wijzen meestal mensen, dieren en dingen aan.
- Aanwijzende voornaamwoorden kunnen vóór het zn staan,  
   maar ze kunnen ook alleen staan. Dan kun je het zn erachter 
   denken.
>> Suzan vindt deze oorbellen leuker dan die (oorbellen).

Slide 8 - Tekstslide

§4 Aanwijzende voornaamwoorden
Leer de aanwijzende voornaamwoorden uit je hoofd!
>> Deze, die, dit, dat, zo'n, zulk(e), dergelijk(e), zelf, 
      hetzelfde, dezelfde.

'Die' en 'dat' horen bij meerdere woordsoorten. Ze zijn alleen aanwijzende voornaamwoorden als je ze kunt vervangen door 'deze' of 'dit'.

Slide 9 - Tekstslide

§4 Vragend voornaamwoord
-  Vragende voornaamwoorden vragen naar  
   iets of iemand.
- Vragende voornaamwoorden staan aan het begin van een
   vraag of aan het begin van een zin die gemaakt is van een
   vraag.

Slide 10 - Tekstslide

§4 Vragend voornaamwoord
Er zijn vier vragende voornaamwoorden. Leer ze uit je hoofd!
>> Wie, wat, welk(e), wat voor (een)

'Wie' en 'wat' zijn géén vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord.
>> Sofie vertelde me alles wat ze had meegemaakt.

Slide 11 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
Let op!
Wie en wat zijn géén vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord.
>> Heb je alles wat je nodig hebt ingepakt? 
('Wat' verwijst naar 'alles'.)
>> De jongen naar wie je vroeg, loopt daar.
('Wie' verwijst naar 'jongen'.)

Slide 12 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
Dus leer uit je hoofd: 
>> Wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Alle andere vraagwoorden zijn bijwoorden.

Slide 13 - Tekstslide

Cursus 7-§ 13-Werkwoordsvormen en wwtijden
Bekijk de volgende zinnen:

In het weekend vist Daley op de Linge.
Sommige opgaven in de toets zijn moeilijk.

In zin 1 is vist een zelfstandig werkwoord (zww). 

Een zelfstandig werkwoord zegt wat iets of iemand doet (vissen, wandelen) of overkomt (krijgen, schrikken). Het heeft een duidelijke betekenis en komt voor in een werkwoordelijk gezegde. 


Slide 14 - Tekstslide

Cursus 7-§ 13-Werkwoordsvormen en wwtijden
Sommige opgaven in de toets zijn moeilijk.

In zin 2 dóén of overkomen sommige opgaven niet iets, maar ze zíjn iets: moeilijk. In deze zin koppelt het koppelwerkwoord (kww) zijn een eigenschap (moeilijk) aan het onderwerp. Het koppelwerkwoord komt voor in zinnen met een naamwoordelijk gezegde.

Slide 15 - Tekstslide

Cursus 7-§ 13-Werkwoordsvormen en wwtijden
Zo herken je het zelfstandig werkwoord en het koppelwerkwoord
Als er maar één werkwoord (= de persoonsvorm) in een zin staat, kan dat ene werkwoord een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord zijn.

Slide 16 - Tekstslide

Cursus 7-§ 13-Werkwoordsvormen en wwtijden
Is het werkwoord een vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken of schijnen en zegt het wat iemand of iets is, wordt, blijkt enzovoort? Dan is het een koppelwerkwoord:
– Henk is (kww) een aardige man. Olivia wordt (kww) boos. Die agenten bleven (kww) geduldig. Deze films bleken (kww) erg saai.
Let op:
– als zijn of blijven zeggen waar iemand of iets is, zijn ze zelfstandig werkwoord: 

Slide 17 - Tekstslide

Cursus 7-§ 13-Werkwoordsvormen en wwtijden
• De kinderen zijn (zww) in het zwembad. Kees blijft (zww) op zijn kamer.
– als schijnen ‘licht geven’ betekent, is het zelfstandig werkwoord:
• De zon schijnt (zww) op mijn balkon. Die lampen schijnen (zww) fel.

Slide 18 - Tekstslide

Cursus 7-§ 13-Werkwoordsvormen en wwtijden
Is het werkwoord een ander werkwoord dan zijn, worden, blijven enzovoort?

Dan is het een zelfstandig werkwoord:


– Veel mensen genieten (zww) van een vrije zaterdag. Ella bakte (zww) heerlijke taart.

Slide 19 - Tekstslide

Cursus 7-§ 13-Werkwoordsvormen en wwtijden
Bekijk de volgende zinnen:

1-In het weekend heeft Daley op de Linge gevist.
2-Sommige opgaven in de toets kunnen moeilijk zijn.


De persoonsvormen heeft in zin 1 en kunnen in zin 2 zijn beide een hulpwerkwoord (hww). 


Slide 20 - Tekstslide

Cursus 7-§ 13-Werkwoordsvormen en wwtijden
Hulpwerkwoorden komen voor in elke zin met meer dan één werkwoord. Ze ‘helpen’ het gezegde te maken. 


Ook zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen kunnen een hulpwerkwoord zijn. 

In zinnen met meer dan één werkwoord staat het zelfstandig werkwoord of het koppelwerkwoord meestal ergens achter in de zin:


Slide 21 - Tekstslide

Cursus 7-§ 13-Werkwoordsvormen en wwtijden
Je zou (hww) me best even kunnen (hww) helpen (zww).

Die vlogger leek (hww) zijn populariteit te verliezen (zww).


Ruud is (hww) vroeger een geweldige voetballer geweest(kww).

Slide 22 - Tekstslide

Betrekkelijk 
voornaamwoord
De e-mails die ik voor Nederlands moest schrijven.
  • Waar verwijst 'die' naar?

Het schrift dat ik van de docent heb gekregen.
  • Waar verwijst 'dat' naar?

Dominique had de hele dag buiten gespeeld, wat ze echt heerlijk vond.
  • Waar verwijst 'wat'  naar?

Slide 23 - Tekstslide

Betrekkelijk 
voornaamwoord
  • Het betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw) verwijst terug naar een woord of woordgroepje dat er vlak voor staat, het antecedent.
  • De bekendste betrekkelijke voornaamwoorden zijn die, dat, wie en wat.

Slide 24 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Zo'n woord of woordgroep waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst, noemen we het antecedent. 

Het boek dat jij leest, zegt mij niets. 
Het boek = het antecedent, dat = het betrekkelijk voornaamwoord

De auto die daar staat, is van hem. 
De auto = het antecedent, die = het betrekkelijk voornaamwoord


Slide 25 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
1.  Die verwijst naar de-woorden.
2. Dat verwijst naar het-woorden.
3. Wat verwijst naar:
  • een overtreffende trap na ‘het’:
       - Het noorderlicht is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
  • 'vage' woorden als alles, datgene, diegene, het enige, iets, niets, veel, weinig:
        - Alles wat op de site staat, is uit voorraad leverbaar.
  • een hele zin of een deel van een zin:
       - Max is een ijverige leerling, wat niet gezegd kan worden van Wesley.


Slide 26 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
4.  Voorzetsel + wie verwijst naar een persoon (van wie, door wie, voor wie etc.)


       - Tessa, van wie ik dit huisje huur, maakt een rondreis door Chili. 

Let op: dus niet met waar + voorzetsel: waarover, waarvoor enz.

Slide 27 - Tekstslide