Aller

Bonjour
  1. Vandaag leren we een nieuw werkwoord...
  2. Welke kennen jullie al???
  3. être (zijn)
  4. avoir (hebben)
  5. faire (doen/ maken)
  6. regelmatige ww -ER (zoals parler, regarder, écouter, aimer)
  7. Het nieuwe werkwoord is aller, dan kan je vertellen waar je naartoe gaat.

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Bonjour
  1. Vandaag leren we een nieuw werkwoord...
  2. Welke kennen jullie al???
  3. être (zijn)
  4. avoir (hebben)
  5. faire (doen/ maken)
  6. regelmatige ww -ER (zoals parler, regarder, écouter, aimer)
  7. Het nieuwe werkwoord is aller, dan kan je vertellen waar je naartoe gaat.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

het rijte van être met vertalingen 
het être rijtje gaat zo
je suis - ik ben
tu es - jij bent
il/elle est - hij zij is
on est - wij zijn
nous sommes - wij zijn
vous êtes - jullie zijn/u bent
ils/elles sont - zij zijn 
Je kan de persoonlijke naamwoorden vervangen door namen

Slide 3 - Tekstslide

tu (être)
A
as
B
es
C
est
D
a

Slide 4 - Quizvraag

Ils (être)
A
sont
B
est
C
sommes
D
être

Slide 5 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van être:
Elle ... à l'école.
A
suis
B
es
C
est

Slide 6 - Quizvraag

Vous (être)

Slide 7 - Open vraag

AVOIR ( = hebben)
Vervoeging van "avoir" met vertaling :

Slide 8 - Tekstslide

Non, j'.... un frère
A
ai
B
a
C
as
D
ont

Slide 9 - Quizvraag

Nous ..... une voiture et un vélo
A
a
B
ont
C
avez
D
avons

Slide 10 - Quizvraag

Tu .... une sœur?
A
ont
B
a
C
as
D
avons

Slide 11 - Quizvraag

Vous ..... une grande chambre?
A
ai
B
avez
C
avons
D
as

Slide 12 - Quizvraag

La ville .... beaucoup de magasins
A
avons
B
a
C
est
D
ont

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Faire = maken/doen
je fais = ik maak/doe
tu fais = jij maakt/doet
il fait = hij maakt/doet
elle fait = zij maakt/doet
nous faisons = wij maken/doen
vous faites = jullie maken/doen, u maakt/doet
ils/elles font = zij maken/doen

Slide 15 - Tekstslide

Nous ... du sport.
A
faites
B
faisons
C
font
D
fait

Slide 16 - Quizvraag

L'élève ... ses devoirs.
A
font
B
faisons
C
fais
D
fait

Slide 17 - Quizvraag

Tu ... du tennis?
A
fais
B
fait
C
faisons
D
faites

Slide 18 - Quizvraag

Vous ... du hockey?

Slide 19 - Open vraag

Mes amis ... du foot.

Slide 20 - Open vraag

Slide 21 - Tekstslide

Regelmatige ww op -er
De meeste werkwoorden in het Frans eindigen op -ER
Bijvoorbeeld:
  • danser
  • travailler
  • manger
Bijna al deze werkwoorden worden op dezelfde manier vervoegd. Dit noemen we de regelmatige werkwoorden. 

Slide 22 - Tekstslide

De stam
De stam maak je door -ER van het hele werkwoord  af te halen. Later plak je hier de uitgangen achter.

Bijvoorbeeld:
parler --> parl-
danser --> dans-

Slide 23 - Tekstslide

De uitgangen

Slide 24 - Tekstslide

Wat is de stam van het werkwoord
habiter
A
habite
B
habites
C
habit
D
habi

Slide 25 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord
donner
A
donnons
B
donn
C
donne
D
donnez

Slide 26 - Quizvraag

Welke vorm klopt
je (donner)
A
donnes
B
donnons
C
done
D
donne

Slide 27 - Quizvraag

Welke vorm is juist?
nous (chanter)
A
chantons
B
chantez
C
chantent
D
chantes

Slide 28 - Quizvraag

Le verbe ALLER
Je vais                Ik ga
Tu vas                 Jij gaat
Il/elle va             Hij/zij gaat 
Nous allons      Wij gaan
Vous allez         Jullie gaan
Ils/elles vont    Zij gaan

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video

ergens naartoe gaan...
aller à = gaan naar

Achter het vorige rijtje zet je dus gewoon à.

Je vais à            Ik ga naar
Il va à                  Hij gaat naar
Vous allez à     Jullie gaan naar

Slide 31 - Tekstslide

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Ils ...... en ville.
A
vont
B
vas
C
va
D
vais

Slide 32 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Nous ..... manger.
A
vont
B
va
C
allons
D
allez

Slide 33 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Tu ..... au cinéma?
A
vont
B
vas
C
vais
D
va

Slide 34 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Elle ..... à la maison.

Slide 35 - Open vraag

Vul de juiste vorm van 'aller' in.
Je ..... faire du tennis.

Slide 36 - Open vraag

Questions???
Maken : 14, 15
Leren : alle werkwoorden
***

Slide 37 - Tekstslide