In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
PTA 411: SE5
Oefentoets: waar sta jij nu?
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Een tekst kan op verschillende manieren worden ingeleid. Welke manier gebruikt de schrijver in alinea 1?
A
blikt vooruit op de toekomst van Bloom Your Message.
B
geeft weer hoe Bloom Your Message is ontstaan
C
geeft zijn mening over Bloom Your Message.
D
vertelt een grappig bedoeld verhaaltje over Bloom Your Message.
Slide 3 - Quizvraag
In alinea 2 staat: “Na een eerste test met vier ontwerpen besloten de drie op een plaatselijk festival te peilen of er interesse voor was.” Welke interesse wordt hier bedoeld? De interesse voor...
A
bloeikaarten
B
handgemaakte kaarten
C
kaarten van hergebruikt papier
D
verjaardagskaarten
Slide 4 - Quizvraag
Alinea’s kunnen op verschillende manieren op elkaar aansluiten. Op welke manier sluiten alinea 2 en alinea 3 op elkaar aan?
A
Alinea 2 beschrijft samen met alinea 3 de ontwikkeling van Bloom Your Message.
B
Alinea 2 noemt een probleem waarvoor in alinea 3 de oplossing wordt gegeven.
C
Alinea 3 is een herhaling van wat in alinea 2 beschreven staat.
D
Alinea 3 vormt een tegenstelling met wat in alinea 2 beschreven staat.
Slide 5 - Quizvraag
In alinea 3 staat: “… ontdekten de ondernemers het geheim van de smid.” Wat wordt met dit gedeelte van de zin bedoeld? De ondernemers....
A
hoorden van een smid hoe ze hun kaarten het best konden produceren.
B
vonden een manier waarop ze hun kaarten het best konden produceren.
C
vonden uit hoe de smid zijn kaarten produceerde.
D
willen niet prijsgeven hoe ze hun kaarten produceren.
Slide 6 - Quizvraag
Wat is de belangrijkste functie van de laatste alinea van de tekst?
A
een advies geven
B
een samenvatting van de hele tekst geven
C
een toekomstverwachting uitspreken
D
nieuwe gegevens toevoegen
Slide 7 - Quizvraag
Zinnen in een alinea kunnen op verschillende manieren op elkaar aansluiten. Waarvan is sprake in de eerste vier zinnen van alinea 4?
A
van een gevolg
B
van een opsomming
C
van een tegenstelling
Slide 8 - Quizvraag
Wat is het belangrijkste doel van de schrijver van deze tekst? De schrijver wil de lezer...
A
amuseren met een tekst over een nieuw soort ansichtkaarten.
B
informeren over het werk van drie jonge ondernemers.
C
overhalen om bloeikaarten te gaan kopen.
D
zijn mening over de kaarten vertellen.
Slide 9 - Quizvraag
Lees de tekst
Slide 10 - Tekstslide
Wat voor soort tekst is dit?
A
nieuwsbericht
B
advertentie
C
reclametekst
D
recept
Slide 11 - Quizvraag
Wat is de bron van de tekst?
A
www.politie-amsterdam.nl
B
www.
kankerverziektjetaal.nl
Slide 12 - Quizvraag
Voor wie is deze tekst geschreven?
A
jongeren
B
volwassenen
Slide 13 - Quizvraag
Wat wil de schrijver van deze tekst?
A
informatie geven over kanker
B
raad geven hoe je moet omgaan met kanker
C
zorgen dat je het woord kanker minder gebruikt
Slide 14 - Quizvraag
Lees (en beluister) de tekst.
Slide 15 - Tekstslide
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
7-jarig jongetje
B
fietstocht op dinsdagochtend
C
jongen gewond
D
verkeerslicht kapot
Slide 16 - Quizvraag
Welk signaalwoord voor oorzaak-gevolg staat in alinea 1?
Slide 17 - Open vraag
Noteer de oorzaak uit alinea 1?
Slide 18 - Open vraag
Noteer het gevolg uit alinea 1?
Slide 19 - Open vraag
Welk verband herken je in alinea 2?
A
oorzaak-gevolg
B
tijdsvolgorde
C
voorbeeld
Slide 20 - Quizvraag
Welk verband herken je in de laatste zin van alinea 3?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
tijdsvolgorde
Slide 21 - Quizvraag
Wat staan er in de tekst?
A
vooral feiten
B
vooral meningen
C
zowel feiten als meningen
Slide 22 - Quizvraag
Wat is een feit?
A
Een uitspraak over iets wat waar of niet waar is. Controleerbaar.
B
Een uitspraak over iets wat waar of niet waar is.
Niet controleerbaar.
Slide 23 - Quizvraag
Wat is een mening (standpunt)?
A
Wat iemand ergens van vindt. Controleerbaar.
Je bent het ermee eens.
B
Wat iemand ergens van vindt. Controleerbaar.
Je bent het ermee oneens.
C
Wat iemand ergens van vindt. Niet controleerbaar.
Je kunt er eens of oneens mee zijn.
D
Wat iemand ergens van vindt. Niet controleerbaar.
Je kunt er niets van zeggen.
Slide 24 - Quizvraag
Wat is een argument (reden)?
A
Een uitleg waarmee je een feit verdedigt.
B
Een uitleg waarmee je een mening verdedigt.
C
Een uitleg waarmee je een reden verdedigt.
D
Iets wat je moet controleren.
Slide 25 - Quizvraag
Lees (en beluister) de tekst.
Slide 26 - Tekstslide
In welke alinea('s) kun je de mening van de schrijver lezen?
A
alinea 1
B
alinea 2
C
zowel in alinea 1 en 2
Slide 27 - Quizvraag
In alinea 2 staat 'Ik vind dat'. Dit is een signaalwoord voor het geven van een mening. Welke ander signaalwoord voor mening staat ook in alinea 2?
Slide 28 - Open vraag
De schrijver zegt: 'Ik vind dat de hond direct in beslag moet worden genomen'.
Welk argument (reden) geeft hij hiervoor?
Slide 29 - Open vraag
Lees (en beluister) de tekst.
Slide 30 - Tekstslide
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
Vivera
B
Natuur & Milieu
C
Wereldwijde voedselverdeling
D
Flexitariër
Slide 31 - Quizvraag
Wat is de mening van Natuur & Milieu over de toename van het aantal felexitariërs?
Slide 32 - Open vraag
In alinea 2 staat dat het goed is om niet alle dagen vlees te eten. Welke drie argumenten worden daarbij genoemd?
Slide 33 - Open vraag
Welk argument staat in alinea 3 voor de mening van Natuur & Milieu?
Slide 34 - Open vraag
Waarom heeft een vleesloze dag in Nederland ook positieve gevolgen elders in de wereld?
Slide 35 - Open vraag
In alinea 4 staat een vergelijking. Noteer deze in eigen woorden.