Thema 4, week 2 Les 9 - een komma

Welke leestekens ken jij?
1 / 30
volgende
Slide 1: Open vraag
TaalBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Welke leestekens ken jij?

Slide 1 - Open vraag

lesdoel
Ik weet wanneer je in een zin een komma gebruikt.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Waar zie je een opsomming?
A
Rozen, anjers en narcissen vind ik mooi.
B
De rozen bloeien.
C
Ik houd erg veel van bloemen.

Slide 5 - Quizvraag

Waar zie je een opsomming?
A
Ik vind alle sporten leuk.
B
Ik vind voetbal, honkbal en dammen leuk.
C
Mijn broer vindt sporten niet leuk.

Slide 6 - Quizvraag

Waar staat de komma goed in de opsomming?
A
Kies jij voor zwart, rood of paars.
B
Kies jij voor zwart rood of, paars.
C
Kies jij, voor zwart rood of paars.

Slide 7 - Quizvraag

Tussen welke woorden komt de komma?

Blauw groen en zwart zijn mijn favoriete kleuren.
A
tussen Blauw groen
B
tussen groen en zwart
C
tussen zijn en mijn

Slide 8 - Quizvraag


A
A
B
B
C
C

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

Waar staat de komma goed?
A
Pas op voor de auto, Joris!
B
Pas op, voor de auto Joris!
C
Pas op voor, de auto Joris!

Slide 11 - Quizvraag

Waar staat de komma goed?
A
Karin, niet spieken.
B
Nancy wat zit, jouw haar leuk.
C
Rami vind, jij dit moeilijk?

Slide 12 - Quizvraag


A
A
B
B
C
C

Slide 13 - Quizvraag

Niet bij
en
of

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

en - of - maar - want
dit zijn voegwoorden

- Ik poets mijn tanden en ga naar bed.
- Ga je naar bed of blijf je op
- Ik ga niet naar bed, maar mijn zus wel.
- Ik ga naar bed, want ik ben moe

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het voegwoord?

Wij gaan weg, omdat hij boos is.
A
Wij
B
gaan
C
weg
D
omdat

Slide 17 - Quizvraag

Bij alle voegwoorden plaats je een komma voor het voegwoord.
Behalve bij de voegwoorden .......TIP: het zijn er 2.

Slide 18 - Open vraag


A
A
B
B
C
C

Slide 19 - Quizvraag

Waar staat de komma goed?
A
Wil jij tekenen, of lezen.
B
Ik wil tekenen, maar ik heb geen potloden.
C
Wil jij tekenen, en iets te drinken?

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

Dit ga je leren
Je leert wat enkelvoudige en samengestelde zinnen zijn
Dit moet je weten
Een enkelvoudige zin is een zin met één persoonsvorm en onderwerp
Ik belde mijn zus
Een samengestelde zin is een zin met twee persoonsvormen en twee onderwerpen
Ik belde mijn zus en mijn zus belde daarna mijn broer
Vaak staat er een voegwoord in een samengestelde zin.
Je kunt van een samengestelde zin twee enkelvoudige zinnen maken


Dit moet je weten
Een enkelvoudige zin is een zin met één persoonsvorm en onderwerp
Ik belde mijn zus.

Een samengestelde zin is een zin met twee persoonsvormen en twee onderwerpen
.
Ik belde mijn zus en mijn zus belde daarna mijn broer.

Vaak staat er een voegwoord in een samengestelde zin.
Soms staan de twee persoonsvormen naast elkaar. Dan gebruik je een komma.

Omdat ik ziek ben, lig ik in bed.

Slide 22 - Tekstslide


A
A
B
B
C
C

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide

Wie gebruikt de komma goed?
A
B
C

Slide 25 - Quizvraag

Terwijl ik eet speel i?
A
Terwijl ik eet speel ik, op mijn telefoon.
B
Terwijl, ik eet speel ik op mijn telefoon.
C
Terwijl ik eet, speel ik op mijn telefoon.

Slide 26 - Quizvraag

Waar staat de komma goed?
A
Loes hoe laat is het?
B
Loes hoe laat is, het?
C
Loes, hoe laat is het?

Slide 27 - Quizvraag

Waar staat de komma goed?
A
Loes hoe laat is het?
B
Loes hoe laat is, het?
C
Loes, hoe laat is het?

Slide 28 - Quizvraag

Waar staat de komma goed?
A
Loes hoe laat is het?
B
Loes hoe laat is, het?
C
Loes, hoe laat is het?

Slide 29 - Quizvraag

aan het werk
TAAL

 Thema 4, week 2, Les 9

OPGAVE 1 EN OPGAVE 2
IN JE SCHRIFT MET JE BOEK
OF ONLINE


Slide 30 - Tekstslide