nieuwsbegrip verwijswoorden

Wat is een verwijswoord?
1 / 24
volgende
Slide 1: Woordweb
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat is een verwijswoord?

Slide 1 - Woordweb

Verwijswoord
Een verwijswoord verwijst
naar een ander woord dat in de tekst staat. Vaak staat dat woord in de vorige
zin.
Maar soms moet je nog een
stukje verder teruglezen.

Heel soms staat het in de zin erna of nog verder in de tekst. Dan moet

je juist een stukje verder lezen.

Voorbeelden van verwijswoorden zijn:


hij, zij, ze, het,
haar, hem, hun, die, dat, er, daar, dan, daarvan, daarin.



 



Slide 2 - Tekstslide

Weet je het nog?

Een verwijswoord
verwijst vaak naar een woord. Maar
soms verwijst het naar een groepje
woorden
of zelfs een hele zin.

Op de plaats van het
verwijswoord kun je het woord, het groepje woorden of de hele zin invullen

 



Let op: soms wordt het een hele rare zin als je dat doet.
Dan moet je de woorden van de zin in een andere volgorde zetten. Dan krijg je
wel een goede zin.

Slide 3 - Tekstslide

Voorspellen van de tekst
Kijk naar het bord. Waar moeten we op letten om te voorspellen waar de tekst over gaat?

Slide 4 - Tekstslide

In regel 2 staat: Dat vinden kinderartsen.
Wie of wat wordt bedoeld met Dat?

Vul in: _________________________________________ vinden kinderartsen.

Slide 5 - Woordweb

In regel 7 staat: Je krijgt meer energie daarvan.
Naar wie of wat verwijst daarvan?

Vul in: Je krijgt meer energie van ____________________________________.

Slide 6 - Woordweb

In regel 13-14 staat: Kinderartsen zien dat deze kinderen steeds vaker in het ziekenhuis komen.
Naar wie of wat verwijst deze kinderen?

Vul in: Kinderartsen zien dat _________________________________________ steeds vaker in het ziekenhuis komen.

Slide 7 - Woordweb

d. In regel 18-19 staat: ‘Die kun je niet allemaal verbieden’, zegt iemand van dit ministerie.
Naar wie of wat verwijst Die?

Vul in: _________________________________________ kun je niet allemaal verbieden’, zegt iemand van dit ministerie.

Slide 8 - Woordweb

In regel 21-22 staat: Dat kunnen zij bijvoorbeeld doen met lessen over gezonde voeding.
Naar wie of wat verwijst zij?

Vul in: Dat kunnen ___________________________________ bijvoorbeeld doen met lessen over gezonde voeding.

Slide 9 - Woordweb

In regel 27-28 staat: En daarvan kun je uitdrogen.
Naar wie of wat verwijst daarvan?

Vul in: En ___________________________________________ kun je uitdrogen.

Slide 10 - Woordweb

In regel 31-32 staat: Volgens het Voedingscentrum zouden kinderen onder de 13 jaar ze helemaal niet moeten nemen.
Naar wie of wat verwijst ze?

Vul in: Volgens het Voedingscentrum zouden kinderen onder de 13 jaar
______________________________________ helemaal niet moeten nemen.

Slide 11 - Woordweb

Werkblad
  Een meningenschema maken
In de tekst gaat het over het drinken van energiedrankjes door kinderen. Er zijn verschillende partijen die hier iets van vinden.
1. Schrijf in het schema wat elke groep voelt of denkt. Gebruik de informatie uit de tekst.
2. Schrijf als laatste jouw mening op.

Slide 12 - Tekstslide

1. Wat betekent een oppeppend drankje (regel 6)?
A
een drankje dat meer kracht geeft
B
een drankje dat meer pijn geeft
C
een drankje dat meer rust geeft

Slide 13 - Quizvraag

In de tekst staan enkele ingrediënten van energiedrankjes. Welke ingrediënten zijn dit?

Slide 14 - Woordweb

Kijk in het stukje tekst onder het kopje Bezorgd. Waar kunnen kinderen last van krijgen als ze te veel energiedrankjes drinken? Noem drie dingen.

Slide 15 - Woordweb

Lees de tekst onder het kopje Voorlichting. Waarom wil het ministerie de energiedrankjes niet verbieden? Kruis twee antwoorden aan.
A
Omdat ze niet alle producten willen verbieden die ongezond zijn
B
Omdat ze liever voorlichting willen geven
C
Omdat ze energiedrankjes niet slecht vinden
D
Omdat ze vinden dat het niet slecht is voor de gezondheid.

Slide 16 - Quizvraag

DEBAT


Een debat is een speciaal soort gesprek met
anderen.



Het is een gesprek
over een stelling.



Bijvoorbeeld: Alleen volwassenen mogen energiedrankjes
drinken.



 



Aan een debat doen voorstanders en tegenstanders mee.



Elke groep houdt een
betoog. Dat is een spreekbeurt van
één minuut over de stelling. Over de stelling zeg je dan of je daar vóór of
tegen bent. Om duidelijk te maken waarom je voor of tegen bent, moet je
argumenten bedenken.



 



Bij een debat is er
ook een jury. De voorstanders en de
tegenstanders proberen de jury te overtuigen. 



 



Slide 17 - Tekstslide

STAP 1


Schrijf de stelling
op in het schema .



Slide 18 - Tekstslide

STAP 2
Bedenk in tweetallen
een argument vóór en een argument tegen de stelling.

Schrijf de
argumenten in het schema op de volgende bladzijde.

Leg een argument zo
goed mogelijk uit, zodat iedereen snapt wat je bedoelt.


Slide 19 - Tekstslide

STAP 3

Werk nu verder met
een ander tweetal. Jullie hebben twee minuten om elkaar te vertellen wat jullie
argument is. Geef een uitleg. En bedenk een voorbeeld. Luister naar elkaar.
Geef elkaar tips. Schrijf nu ook de uitleg en een voorbeeld van elk argument in
het schema op.



Slide 20 - Tekstslide

STAP 4

De klas wordt verdeeld in voorstanders, tegenstanders en een jury. De voor- en
tegenstanders kiezen elk iemand die het betoog gaat houden. Bespreek de
argumenten die jullie bedacht hebben. Kies de twee beste argumenten.





Slide 21 - Tekstslide

STAP 5 (Betoog houden)

De voorstanders en tegenstanders
houden elk een betoog. De voorstanders beginnen hun betoog als eerste, daarna
de tegenstanders. De jury maakt aantekeningen over het betoog. Elk groepje
heeft één minuut om het betoog te houden. Na elk betoog applaudisseert
iedereen, ook de tegenstanders en de juryleden.





Slide 22 - Tekstslide

STAP 6


Na het betoog van voor- en
tegenstanders trekt de jury zich terug. De jury krijgt één minuut om de winnaar
te bepalen. Daarna komen zij terug. Een lid van de jury vertelt wie er gewonnen
heeft en waarom.



Slide 23 - Tekstslide

Wat heb je geleerd vandaag?

Slide 24 - Woordweb