Blits les 23

Bron 1
Hoe noemen we dit soort grafieken?
A
Staafgrafiek
B
Kolomgrafiek
C
Beeldgrafiek
1 / 16
volgende
Slide 1: Quizvraag
BasisschoolGroep 6

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Bron 1
Hoe noemen we dit soort grafieken?
A
Staafgrafiek
B
Kolomgrafiek
C
Beeldgrafiek

Slide 1 - Quizvraag

Wat stelt zo'n blikje voor in de grafiek?
A
1 blikje
B
5 blikjes
C
10 blikjes
D
staat er niet bij

Slide 2 - Quizvraag

Hoeveel zakjes snoep en blikjes frisdrank werden er op woensdag bij elkaar verkocht?
A
10
B
100
C
50
D
20

Slide 3 - Quizvraag

Hoeveel blikjes frisdrank werden er op zaterdag meer verkocht dan op vrijdag?
A
10
B
100
C
50
D
20

Slide 4 - Quizvraag

Op welke 2 dagen werd er het meest verkocht?
A
maandag en dinsdag
B
dinsdag en donderdag
C
woensdag en vrijdag
D
woensdag en zaterdag.

Slide 5 - Quizvraag

Bron 2
Hoe noemen we dit soort grafieken?
A
Kolomgrafiek
B
Staafgrafiek
C
Beeldgrafiek

Slide 6 - Quizvraag

In de souvenirshop werden meer sleutelhangers dan knuffels verkocht. Hoeveel meer?
A
10
B
30
C
50
D
20

Slide 7 - Quizvraag

Van welk product werden er deze maand het minst verkocht?
A
Sleutelhangers
B
Knuffels
C
Boekjes
D
Pennen

Slide 8 - Quizvraag

Hoeveel posters werden er verkocht?
A
15
B
18
C
22
D
27

Slide 9 - Quizvraag

Er werden minder boekjes verkocht dan sleutelhangers. Hoeveel minder?
A
10
B
20
C
22
D
28

Slide 10 - Quizvraag

Bron 3
Hoe noemen we dit soort grafieken?
A
Kolomgrafiek
B
Staafgrafiek
C
Beeldgrafiek

Slide 11 - Quizvraag

Petra heeft bijgehouden hoeveel jongens en meisjes er iedere maand in de achtbaan gingen. In welke maand gingen er zo'n 500 meisjes meer in de achtbaan dan jongens?
A
Juni
B
Juli
C
Augustus
D
September

Slide 12 - Quizvraag

In welke maand gingen er evenveel jongens als meisjes in de achtbaan?
A
Mei
B
Juni
C
Augustus
D
September

Slide 13 - Quizvraag

In juli gingen er meer jongens dan meisjes in de achtbaan. Hoeveel meer?
A
500
B
1000
C
2000
D
0

Slide 14 - Quizvraag

Opgave 4. Bekijk bron 4.
Hannes kiest 4 ansichtkaarten uit, zijn moeder 7 en vader maar 2. Voor oma namen ze 3 kaarten mee. Welke grafiek geeft dat goed weer?
A
A
B
B
C
C

Slide 15 - Quizvraag

Als vader 2, moeder 7, Hannes 5 en oma 2 kaarten hadden gekocht, welke grafiek was dan juist geweest?
A
A
B
B
C
C

Slide 16 - Quizvraag