Ook de poten van vogels hebben aanpassingen aan het milieu. In de afbeelding op de volgende slide zie je daar voorbeelden van. Vogels die in bomen en struiken leven, moeten zich kunnen vastklemmen aan takken. Hun poten maken dit mogelijk. Van de vier tenen staan er drie naar voren en één naar achteren. Deze poten vind je bij
zangvogels (bijvoorbeeld merels, spreeuwen, mezen, vinken).
Bij roofvogels (bijvoorbeeld buizerds, valken) en uilen hebben de tenenscherpe klauwen. Hiermee vangen deze vogels hun prooi. Loopvogels (bijvoorbeeld struisvogels) zitten nooit op takken. Deze vogels hebben twee of drie tenen die naar voren staan. De teen die bij veel andere vogels naar achter staat, ontbreekt. Watervogels (bijvoorbeeld eenden, zwanen) drijven op het water. Bij deze vogels is de teen die naar achteren staat meestal klein. Tussen de tenen zitten zwemvliezen.
Steltlopers (bijvoorbeeld kieviten, scholeksters, wulpen) zoeken voedsel in ondiep water of in de modder. Deze vogels hebben lange poten, zodat hun romp droog blijft. Ze hebben lange tenen, waardoor ze minder snel in de modder wegzakken.