oefeningen

Zou deze vergrijzing voornamelijk een probleem zijn voor de betaalbaarheid van pensioenen (kapitaaldekkingsstelsel) of voor de AOW (omslagstelsel)?
A
Pensioenen (kapitaaldekkingsstelsel)
B
AOW (omslagstelsel)
1 / 39
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Zou deze vergrijzing voornamelijk een probleem zijn voor de betaalbaarheid van pensioenen (kapitaaldekkingsstelsel) of voor de AOW (omslagstelsel)?
A
Pensioenen (kapitaaldekkingsstelsel)
B
AOW (omslagstelsel)

Slide 1 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waardevast betekent de pensioenen stijgen met hetzelfde percentage als de inflatie.
A
True
B
False
C
Wat?
D
wellicht moet ik gebruik maken van het extra uitleg filmpje.

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De lonen stijgen met 1,5%, de inflatie is 1,4% en de AOW stijgt met 1,45%.
De AOW is:
A
waardevast EN welvaartsvast
B
waardevast MAAR NIET welvaartsvast
C
niet waardevast EN niet welvaartsvast
D
niet waardevast WEL welvaartsvast

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een toename van de levensverwachting heeft bij een kapitaaldekkingsstelsel geen invloed op de hoogte van de pensioen­premie.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij het omslagstelsel ...
A
betaalt iedereen voor zichzelf
B
zijn uitkeringen waardevast
C
zijn uitkeringen welvaartsvast
D
is er sprake van verplichte solidariteit

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Pensioen is gebaseerd om het omslagstelsel
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij welke van de drie pijlers is er géén sprake van ruilen over de tijd?
A
1
B
2
C
3

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer je een tijdje per jaar niet kunt werken noem je deze werkloosheid ...
A
structurele werkloosheid
B
seizoenswerkloosheid
C
verborgen werkloosheid
D
conjuncturele werkloosheid

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een economische groei:
A
Stijging van het BBP
B
stijging productie

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke kenmerken horen bij een hoogconjunctuur?
A
Kans op onderbesteding, hoge bezettingsgraad en conjuncturele werkloosheid
B
Kans op onderbesteding, lage bezettingsgraad en conjuncturele werkloosheid
C
Kans op overbesteding, hoge bezettingsgraad en bestedingsinflatie
D
Kans op overbesteding, lage bezettingsgraad en deflatie

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Door de zelfscankassa's zijn er steeds minder caissières nodig
A
seizoenswerkloosheid
B
structurele werkloosheid
C
frictiewerkloosheid
D
conjuncturele werkloosheid

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe noemen we de toenemende werkloosheid door de Coronacrisis?
A
structurele werkloosheid
B
conjuncturele werkloosheid
C
seizoenswerkloosheid
D
frictiewerkloosheid

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

BBP stijgt 10%. Werkgelegenheid 5%. Wat gebeurt er met arbeidsproductiviteit?
A
Stijgt 2,0%
B
Stijgt 4,8%
C
Stijgt 5,0%
D
Stijgt 15,8%

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het bbp is de optelsom van alle ..... van alle bedrijven in een land
A
toegevoegde waardes
B
omzetten

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de 3 pijlers van het pensioen in Nederland?
A
WAO, bedrijfspensioen, zelf sparen
B
Zelf sparen, bedrijfspensioen, AOW
C
Loon, zelf sparen, bedrijfspensioen
D
AOW, bedrijfspensioen, omslagstelsel

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

BBP stijging: 3%; prijsstijging 2%; loonstijging: 2,5%. Hoeveel zal een welvaartsvaste uitkering stijgen?
A
1%
B
2%
C
2,5%
D
3%

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Onderbesteding houdt in dat de bestedingen in een land lager zijn dan
A
de arbeidsproductiviteit
B
de beroepsbevolking
C
de productiecapaciteit
D
het evenwichtsinkomen

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij onderbesteding
A
is de bezettingsgraad laag
B
is de bezettingsgraad hoog
C
is er sprake van inflatie
D
dreigt er een hoogconjunctuur

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je hebt aan het eind van het jaar €350 op je spaarrekening staan.

A
Stroomgrootheid
B
Voorraadgrootheid

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mensen met een eigen huis (rond 30 jaar) zullen zij per saldo meer spaargeld of schulden hebben?
A
spaargeld
B
schulden

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de prijs van sparen en lenen?
A
Rente. sparen: betalen lenen: ontvangen
B
Rente. sparen: ontvangen lenen: betalen
C
Tijd. sparen: lang lenen: kort
D
Tijd. sparen: kort l enen: lang

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Tijdens de levensloop heb je te maken met ruilen over de tijd. Wat is een voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
het kopen van schaarse goederen
B
lenen voor de studie
C
pensioen volgens het omslagstelsel
D
het krijgen van een uitkering

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

In de eerste arbeidsjaren wordt het financieel vermogen nog negatiever. Kies een mogelijke oorzaak.
A
opleiding heeft schulden veroorzaakt
B
het kopen van een huis
C
het afbetalen van de studieschuld
D
een laag startsalaris

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ruilen over de tijd


Ruilen over de tijd betekent consumptie nu vervangen door consumptie in de toekomst (of andersom).

Prijs van tijd bij lenen/sparen?

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

tijdvoorkeur
Als je een hoge tijdvoorkeur hebt dan hou je niet van sparen of beleggen; je wil NU genieten van het geld dat je hebt en dus NU consumeren. 
Als je een lage tijdvoorkeur hebt dan vind je het niet erg om te wachten met consumeren; je spaart/belegt graag.
Waar is de tijdvoorkeur van afhankelijk?

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inflatie / deflatie
  • Het stijgen van de prijzen is inflatie


  • Het dalen van de prijzen in deflatie 

Slide 26 - Tekstslide

Voorbeeld vragen aan de klas:

Als een fiets eerst €100,- kost de prijs stijgt naar € 200,- Is het Inflatie of deflatie

En Als een telefoon eerst €500 kost en nu € 400 is het Inflatie of deflatie
Begrotingssaldo 
Begrotingssaldo = Verschil tussen verwachten inkomsten en uitgaven.
Begrotingstekort= Meer uitgaven dan inkomsten.
Begrotingsoverschot =
Meer inkomsten dan uitgaven. 

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Staatsschuld
  • Staatsschuld
  • Nederland 2020: 
  •      Schuld: €491mld
  •      Bbp: €778mld 

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inkomsten overheid

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitgaven overheid
  • Wegennet
  • Onderwijs
  • Salarissen ambtenaren
  • Zorg
  • Ziekenhuizen en andere zorginstellingen
  • Sociale zekerheid (uitkeringen)
  • Cultuur en wetenschap

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het groei en stabiliteitspact

Het groei en stabiliteitspact bestaat uit een aantal voorwaarden waaraan de lidstaten moeten voldoen om de inflatie te beperken.

Belangrijkste voorwaarden:
- staatsschuld mag niet boven 60% van het BBP uitkomen
- financieringstekort mag niet meer dan 3% van het BBP bedragen.

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De AOW
  • De AOW is geregeld in de Algemene ouderdomswet (AOW).
  • De AOW is gebaseerd op het omslagstelsel.
  • Een omslagstelsel is gevoelig voor veranderingen in de      bevolkingsopbouw.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kapitaaldekkingsstelsel
Een pensioenfonds (bedrijfspensioen) werkt volgens het kapitaaldekkingsstelsel.

De werkenden van nu betalen premie voor hun eigen pensioenuitkering voor later.

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Indexcijfers


Formule: Indexcijfer jaar x =       getal jaar x
                                                                 getal basisjaar                 x 100

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen
Het volgende overzicht toont de ontwikkeling van het BBP (bruto binnenlands product) van Nederland voor de jaren 1995 t/m 1998 in miljarden guldens.
(Het BBP is de optelsom van de waarde van alle goederen en diensten die in Nederland worden geproduceerd.) (1996 = basisjaar)




a) Bereken het ontbrekende indexcijfer bij 1995. Rond af op een heel getal.
b) Bereken het ontbrekende indexcijfer bij 1997. Rond af op een heel getal.
c) Bereken het ontbrekende indexcijfer bij 1998. Rond af op een heel getal.





Jaar
1995
1996
1997
1998
BBP
302
315
330
352
Indexcijfer

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen
d) Met hoeveel procent is het BBP gestegen in 1998 t.o.v. 1996? Rond af op 1 decimaal.

e) Met hoeveel procent is het BBP gestegen in 1998 t.o.v. 1997? Rond af op 1 decimaal.

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Antwoorden
Uitwerking a) €302 : €315 x 100 = 96

*Uitwerking b) €330 : €315 x 100 = 105
*Uitwerking c) €352 : €315 x 100 = 112
*Uitwerking d) Je vergelijkt hier met het basisjaar. In dit geval mag je dus de procentuele verandering aflezen. (112-100=) dus 12,0% verandering.
Je mag dit ook berekenen met de formule voor procentuele veranderingen. (Nieuw-Oud):Oudx100 >>> (112-100):100x100 = 12,0%
*Uitwerking e) Je vergelijkt hier niet met het basisjaar. Je mag hier de verandering niet zomaar aflezen, maar je moet rekenen met de formule voor procentuele veranderingen. (112-105):105x100=6,7%



Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verder oefenen met indexcijfers
http://www.economiematerialen.nl/index.php/rekenen/2-uncategorised/62-rekenen-met-indexcijfers

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maken 
Opgave Overheidsfinanciën op koers?

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies