Grammatica C voorzetsel en bijwoord

Grammatica C voorzetsel en bijwoord
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Grammatica C voorzetsel en bijwoord

Slide 1 - Tekstslide

Programma
-Huiswerk controleren + nakijken
10 min
-Herhalen voornaamwoorden
10 min
-Voorzetsel
5 min
-Bijwoord
5 min
-Oefenen


40 min




Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Wat behandelen we vandaag?

  • Je weet wat de kenmerken en functie van voorzetsels en bijwoorden zijn in een zin;
  • Je kan bepalen welke woorden voorzetsels en bijwoorden zijn; 
  • Je kan beredeneren waarom een woord een voorzetsel of bijwoord is;
  • Je kan zelf nieuwe voorbeelden bedenken van zinnen die bijzonderheden hebben met voorzetsels en bijwoorden. 

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk controleren + nakijken
Open je schrift. 
Ga naar Google Classroom. 
In de map "Nederlands h2u" vind je een kopje met "Antwoorden". 
Daarin staan de antwoorden van 1.a jeugdliteratuur toen en nu. 
Kijk je gemaakte opdrachten na.  

Slide 4 - Tekstslide

Wat weet je nog van voornaamwoorden?

Slide 5 - Woordweb



persoonlijk voornaamwoord


bezittelijk voornaamwoord


wederkerend voornaamwoord


wederkerig voornaamwoord


aanwijzend voornaamwoord


betrekkelijk voornaamwoord


vragend voornaamwoord


onbepaald voornaamwoord
Niemand
spreekt
elkaar
nog
aan
op
straat.

Slide 6 - Sleepvraag



persoonlijk voornaamwoord


bezittelijk voornaamwoord


wederkerend voornaamwoord


wederkerig voornaamwoord


aanwijzend voornaamwoord


betrekkelijk voornaamwoord


vragend voornaamwoord


onbepaald voornaamwoord
Het
meerendeel
van
de
stellen
vindt
elkaar
tegenwoordig
online.

Slide 7 - Sleepvraag



persoonlijk voornaamwoord


bezittelijk voornaamwoord


wederkerend voornaamwoord


wederkerig voornaamwoord


aanwijzend voornaamwoord


betrekkelijk voornaamwoord


vragend voornaamwoord


onbepaald voornaamwoord
Maar
er
zijn
geen
aanwijzingen
dat
relaties
die
online
zijn
ontstaan
mindere
kans
van
slagen
hebben.

Slide 8 - Sleepvraag



persoonlijk voornaamwoord


bezittelijk voornaamwoord


wederkerend voornaamwoord


wederkerig voornaamwoord


aanwijzend voornaamwoord


betrekkelijk voornaamwoord


vragend voornaamwoord


onbepaald voornaamwoord
Hij
kijkt
volgende
keer
wel
beter
uit.

Slide 9 - Sleepvraag



persoonlijk voornaamwoord


bezittelijk voornaamwoord


wederkerend voornaamwoord


wederkerig voornaamwoord


aanwijzend voornaamwoord


betrekkelijk voornaamwoord


vragend voornaamwoord


onbepaald voornaamwoord
Wie
leert
zijn
partner
nog
offline
kennen?

Slide 10 - Sleepvraag

Voornaamwoorden
Persoonlijk --> zijn het onderwerp of voorwerp. Eerste, tweede en derde persoon enkelvoud en meervoud. Je hebt me in de steek gelaten. 
Bezittelijk --> geeft aan wie de bezitter van iets is. Alleen in mijn gedachten kan in wonen.
Wederkerend --> verwijst terug naar het onderwerp van de zin. Ik zit mij onnoemelijk te vervelen. 
Wederkerig --> Geeft aan dat de actie of toestand in de zin wederzijds is. Noa en Bram vervelen elkaar
Elkaar, mekaar en elkander. 
Aanwijzend --> wijst personen, dieren, dingen of begrippen aan. Deze trein vertrekt een uur later. 
Die, deze, dit, dat, zo'n, zulke, degene, dezelfde, dergelijke. 
Betrekkelijk --> Verbindt een bijzin met het woord of zin waarnaar het verwijst. Dat stuk heet het antecedent. 
De woorden die hij zegt zijn niet aardig. 
die, dat, wie, wat, welke en hetgeen.
Vragend --> waarmee je iets vraagt. Wie kan mij antwoord geven op deze vraag? 
Wie, wat, welke, wat voor een.
Onbepaald --> verwijst niet naar een concreet iets, maar iets algemeens. Niemand weet dat ik Repelsteeltje heet. 
(n)iemand, (n)iets, wat, ieder(een), alle(s), andere(n), elk, sommige(n), je, men, het. 


Slide 11 - Tekstslide

Voorzetsel en bijwoord
Voorzetsel --> zeggen iets over plaats en tijd. In, op, onder, naast, door, over, achter, tussen, binnen, tijdens, sinds, zonder, met, via, per, te, volgens. 
Bijwoord --> Zegt iets over een hele zin, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of ander bijwoord. Geeft informatie over plaats, tijd of omstandigheden. 
  • Plaats --> hier, daar.
  • Tijd/duur --> nu, toen, binnenkort, even.
  • Frequentie --> nooit, soms, vaak, altijd.
  • Ontkenning/bevestiging --> niet, wel.
  • Wijze/manier --> snel, kort, gehaast.
  • Vragend --> waar, hoe, waarom.
  • Graad/mate --> erg, zeer, heel.

Slide 12 - Tekstslide

Een voorzetsel
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 13 - Quizvraag

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
op, vanwege, met
C
mooi, klein, blauw
D
negen, twee derde, weinig

Slide 14 - Quizvraag

Wat zijn bijwoorden?

Bijwoorden ...
A
geven extra informatie bij een werkwoord.
B
geven extra informatie bij een zelfstandig naamwoord.
C
geven extra informatie bij een bijvoeglijk naamwoord.
D
geven extra informatie bij een ander bijwoord.

Slide 15 - Quizvraag

Straks, hier en overal zijn bijwoorden. Wat zijn ook bijwoorden?
A
Woorden als nog, immers en niet
B
Woorden als waardoor, waarmee en hoe
C
Woorden als mooie, gele en houten
D
Woorden als wie, wat en welke

Slide 16 - Quizvraag



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
Morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 17 - Quizvraag

Oefeningen
Wie?
Zelfstandig.
Wat?
Grammatica C voorzetsel en bijwoord, opdracht 5, 8, 9 en 10.
Hoe?
Oefenboek blz 98-99.
Handboek blz 166.
Hulp?
Docent.
Tijd?
Tot 11.10.
Uitkomst?
Je beheerst de leerdoelen.
Klaar?
-Huiswerk gisteren, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 
-Huiswerk volgende week, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 

Slide 18 - Tekstslide

Welke leerdoelen beheers je nu?
Deze leerdoelen beheers ik nu al
Deze leerdoelen beheers ik nog niet. Dus ga ik hier nog mee verder oefenen/lezen. Anders vraag ik hulp aan de docent.
Je weet wat de kenmerken en functie van voorzetsels en bijwoorden zijn in een zin.

Je kan bepalen welke woorden voorzetsels en bijwoorden zijn.
Je kan zelf nieuwe voorbeelden bedenken van zinnen die bijzonderheden hebben met voorzetsels en bijwoorden.
Je kan beredeneren waarom een woord een voorzetsel of bijwoord is.

Slide 19 - Sleepvraag