1. Middel-doel: waarmee, daarmee, om....te
2. Oorzaak-gevolg: daardoor, hierdoor, doordat, zodat
3. Vergelijking: zoals, hetzelfde, in vergelijking met
4. Reden: daarom, want, omdat
Opdracht: maak 4 zinnen. In elke zin verwerk je een verband. (uitspraak - verband)