1M1 week 5 - herhaling Grammatica

weektaak 5
Beste leerlingen,
Vandaag bleek in de les dat er niets meer bij jullie is blijven hangen van Taalverzorging, grammatica. We gaan meteen aan de slag en jullie geheugen opfrissen. Ik vertel welke onderdelen jullie moeten weten voor het proefwerk  en ik geef nog een keer extra uitleg , waarna er quizvragen volgen. In de laatste weektaken van vorig jaar is alle lesstof al een keer behandeld.
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

weektaak 5
Beste leerlingen,
Vandaag bleek in de les dat er niets meer bij jullie is blijven hangen van Taalverzorging, grammatica. We gaan meteen aan de slag en jullie geheugen opfrissen. Ik vertel welke onderdelen jullie moeten weten voor het proefwerk  en ik geef nog een keer extra uitleg , waarna er quizvragen volgen. In de laatste weektaken van vorig jaar is alle lesstof al een keer behandeld.

Slide 1 - Tekstslide

Welke bladzijden in je boek!
Blz. 28 t/m 31:  werkwoorden, persoonsvorm en zinsdelen.
Blz. 54 t/m 57:  onderwerp, zelfstandig naamwoord en lidwoord.
Blz. 80 en 81:     werkwoordelijk gezegde
Blz. 106 en 107: lijdend voorwerp
Blz. 132 en 133: bijvoeglijk naamwoord
Blz. 158 en 159: voorzetsel

Slide 2 - Tekstslide

de persoonsvorm 
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Maar dan moet je natuurlijk wel weten wat een werkwoord is. Een werkwoord zegt iets over wat iemand doet of wat iemand overkomt. Een werkwoord kun je vervoegen. Dat betekent dat je het een andere vorm kunt geven door er een persoonlijk voornaamwoord (zoals: ik, jij, hij, wij) voor te zetten. Je krijgt dan een andere werkwoordsvorm.

Slide 3 - Tekstslide

de persoonsvorm 
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Die kunnen bestaan uit één woord, maar ook uit meerdere woorden die bij elkaar horen. De persoonsvorm is zo'n zinsdeel. De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Vaak staan er in een zin meerdere werkwoorden. De persoonsvorm kun je vinden door de hele zin in een andere tijd te zetten. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.

Slide 4 - Tekstslide

de persoonsvorm en zinsdelen
Je kunt de persoonsvorm ook vinden door met dezelfde woorden van de zin een vraag te maken. Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan is de persoonsvorm. Doe de zinsdeelproef, zoals je hebt geleerd en kijk welke woorden je voor de persoonsvorm kunt zetten, zonder dat de zin vreemd loopt. Bijvoorbeeld: Als de les is afgelopen / mogen / de leerlingen / naar huis. Elk groepje woorden vormt één zinsdeel.

Slide 5 - Tekstslide

Het onderwerp
Bijna elke zin heeft een onderwerp. Je hebt geleerd hoe je dit kunt vinden. Kijk hiervoor op blz. 54 van je boek. Daar wordt dit precies uitgelegd. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Daar wordt mee bedoeld dat ze beide enkelvoud of beide meervoud zijn. Het zijn wel twee aparte zinsdelen.

Slide 6 - Tekstslide

Lidwoord en Zelfstandig naamwoord
Op blz. 56 van je boek wordt uitgelegd wat een lidwoord is. We kennen er drie, namelijk: de, het en een. Een ,lidwoord zet je voor een zelfstandig naamwoord. Dit is een woord voor mens, dier of plant. Een eigennaam is ook een zelfstandig naamwoord. Lees de theorie hierover op blz. 56 nog eens goed door voordat je hierna de quizvragen maakt.

Slide 7 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?

Jantien won gisteren de gouden medaille.
A
Jantien
B
won
C
gisteren
D
de gouden medaille

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

Fiets jij elke ochtend naar school?
A
Fiets
B
jij
C
elke ochtend
D
naar school

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

Wie heeft alle pepernoten opgegeten?
A
Wie
B
heeft
C
alle pepernoten
D
opgegeten

Slide 10 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

Wanneer ben jij jarig?
A
Wanneer
B
ben
C
jij
D
jarig

Slide 11 - Quizvraag

Het onderwerp
Je zoekt eerst de persoonsvorm in een zin

Dan vraag je
WIE / WAT + persoonsvorm?

Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 12 - Tekstslide

Voorbeeld
  • De jongen gaat naar school
  • De persoonsvorm = gaat


  • Wie + pv = onderwerp --> wie + gaat
  • Wie gaat (naar school?)


  • Onderwerp = de jongen

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Mijn moeder doet altijd de boodschappen.
A
Mijn moeder
B
doet
C
altijd
D
de boodschappen

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Waarom lust jij geen spruitjes?
A
Waarom
B
lust
C
jij
D
geen spruitjes

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Voetbal is ook een sport voor meisjes.
A
Voetbal
B
is
C
een sport
D
voor meisjes

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Mevrouw Van Til legt het onderwerp uit.
A
Mevrouw Van Til
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Link

Slide 20 - Link

Het zelfstandig naamwoord
• Alle woorden waar je de, het en een voor kunt zetten
• Mensen, namen, dieren, dingen, plaatsnamen 


• Je kunt er een verkleinwoord van maken (tje of je).

Slide 21 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
mensen, dieren, dingen, planten

Je kunt er meestal een lidwoord voor zetten: de lucht, het boek
Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden: Karin, Disney

Slide 22 - Tekstslide

Hij toonde een kaart met de route van de orkaan.

Slide 23 - Open vraag

Koeman kiest een opvallende opstelling tegen Duitsland.

Slide 24 - Open vraag

Wat is het zelfstandig naamwoord in deze zin:
Het meisje lette goed op.
A
Het
B
meisje
C
lette op
D
goed

Slide 25 - Quizvraag

Slide 26 - Video

Lidwoorden
  • De (bepaald lidwoord - blw)
  • Het (bepaald lidwoord - blw)
  • Een (onbepaald lidwoord - olw)


Lidwoorden horen altijd bij een zelfstandig naamwoord.

Slide 27 - Tekstslide