Het gouden ei - les 5: h 1 en 2 + herhaling theorie

Nederlands 
P3 - 2019/2020 - G3 - Les 5
                                     
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Nederlands 
P3 - 2019/2020 - G3 - Les 5
                                     

Slide 1 - Tekstslide

Vorige les ...


... heb je hoofdstuk 2 van Het gouden ei gelezen. 

Hierbij heb je de begrippen die je tot nu toe hebt geleerd in je achterhoofd gehouden. 

Slide 2 - Tekstslide

Aan het eind van deze les ...


... heb je de begrippen die je tot nu toe hebt geleerd toegepast op hoofdstuk 1 en 2 van Het gouden ei.

Slide 3 - Tekstslide

Eerst ...
... volgt op slide 5 t/m 21 nog een keer de uitleg over alle begrippen die je tot nu toe hebt geleerd. 

Deze kun je gebruiken bij het beantwoorden van de vragen. 
(Zo hoef je niet terug naar de vorige lessen om de theorie erbij te pakken.)

Wil je meteen naar de opdrachten? 
Ga dan naar slide 22!

Slide 4 - Tekstslide

Verhaalbegin - blok 4, blz. 208
Inleidend begin De schrijver geeft eerst een beeld van de personages en hun situatie. 

Midden in de gebeurtenissen De schrijver valt met de deur in huis (geen inleiding). Later krijg je aanwijzingen over de personages en hun situatie. 

Proloog Een apart hoofdstuk vooraf aan het 1e hoofdstuk. Er wordt al iets verteld over de afloop. Aan het einde begrijp je pas wat hier wordt verteld. Dit wekt extra spanning op. 

Slide 5 - Tekstslide

Setting: Tijd – blok 4, blz. 158/159
Chronologische vertelvolgorde De gebeurtenissen in een verhaal worden verteld in de volgorde waarin ze hebben plaatsgevonden.
Hierbij kunnen verwijzingen voorkomen naar dingen die eerder of later in het verhaal gebeuren. De vertelvolgorde wordt daarmee niet onderbroken.

Niet-chronologische vertelvolgorde De gebeurtenissen in een verhaal worden niet verteld in de volgorde waarin ze hebben plaatsgevonden.

Slide 6 - Tekstslide

Setting: Tijd - blok 4 – blz. 205

Vertelde tijd De tijd die voorbijgaat in een verhaal.

Verteltijd De tijd uitgedrukt in woorden of pagina’s, die gebruikt wordt om het verhaal te vertellen.

Verteltempo Het tempo waarin wordt verteld. 

Slide 7 - Tekstslide

Setting: Tijd - blok 4 – blz. 204

Versnelling De vertelde tijd is lang en de verteltijd is kort. Een langere periode wordt verteld in weinig woorden. 

Vertraging De vertelde tijd is kort en de verteltijd lang. Een korte periode wordt verteld in veel woorden. 

Tijdsprong De schrijver slaat periodes over.  

Slide 8 - Tekstslide

Setting: Ruimte – blok 4, blz. 158/159
Setting De setting herken je aan de tijd en ruimte waarin het zich afspeelt.

Ruimte 
  • Alles wat te maken heeft met plaatsen. Een land, stad, dorp, een huis, een kamer, een straat, een gebouw, een planeet. 
  • De ruimte kan bestaan, maar ook niet bestaan, herkenbaar zijn of niet  herkenbaar.
  • De ruimte kan een bepaalde sfeer oproepen, bijvoorbeeld spanning.
  • Ook kan de ruimte het verhaal verduidelijken.

Slide 9 - Tekstslide

Personages – blok 3, blz. 111/112
Hoofdpersoon Dit is de belangrijkste persoon (soms meer dan 1). Van een hoofdpersoon kom je het meeste te weten (gevoelens en gedachten), het grootste deel van het verhaal ‘beleef’ je door zijn/haar ogen. Hij/zij heeft vaak een belangrijk probleem of een opdracht. 

Bijpersonen Deze personen zijn minder belangrijk en je komt over hen minder te weten. Je leert hen minder goed kennen.

Slide 10 - Tekstslide

Personages – blok 3, blz. 111/112
Relaties tussen personages (kunnen veranderen in het verhaal)
Helpers Bijfiguren die de hoofdpersoon helpen om zijn doel te bereiken.

Tegenstanders Bijfiguren die de hoofdpersoon tegenwerken.

Beschrijving van een personage
  • Uiterlijk en karaktereigenschappen
  • Kenmerken: geslacht, leeftijd, achtergrond

Slide 11 - Tekstslide

Personages - blok 3, blz. 111/112

Ontwikkeling  In een verhaal maken personages een ontwikkeling door. Ze worden ouder, volwassen. Ze veranderen van karakter, van gedrag. Ze komen tot inzichten, verwerken wat ze hebben meegemaakt.

Mening over personages Heb je sympathie of juist geen sympathie voor het personage? Kun jij je wel of niet vinden in hun gedrag, keuzes, daden, opvattingen?

Slide 12 - Tekstslide

Personages - blok 3, blz. 111/112
Personages leren kennen
Je kunt personages op verschillene manieren leren kennen.

Direct De informatie over de personages wordt letterlijk in de tekst verwerkt.

Indirect Je moet de informatie zelf afleiden uit wat personages doen, zeggen, denken of uit wat anderen over hem zeggen of denken.

Slide 13 - Tekstslide

Personages - blok 3, blz. 111/112
Ontwikkeling In een verhaal maken personages een ontwikkeling door. Ze worden ouder, volwassen. Ze veranderen van karakter, van gedrag. Ze komen tot inzichten, verwerken wat ze hebben meegemaakt.

Mening over personages Heb je sympathie of juist geen sympathie voor het personage? Kun jij je wel of niet vinden in hun gedrag, keuzes, daden, opvattingen?

Slide 14 - Tekstslide

Enkele karaktereigenschappen

Slide 15 - Tekstslide

Titelverklaring (staat niet in Op Niveau)
De titel verklaren Uitleggen hoe de titel bij het boek past.

Letterlijk/figuurlijk Een titel kun je letterlijke en/of figuurlijk uitleggen. 

Thema, persoon, plaats, gebeurtenis De titel heeft vaak iets met het thema (onderwerp) te maken. De titel kan ook naar een persoon, plaats of gebeurtenis wijzen.

Slide 16 - Tekstslide

Vertelperspectief – blok 4, blz. 207
Auctoriaal vertelperspectief Dit is een alwetende verteller, die zelf geen rol speelt in het verhaal, maar hij weet alles van alle personages en gebeurtenissen. 

Wisselend perspectief Als een schrijver kiest voor het ik-perspectief of het hij- of zij-perspectief, dan kunnen verschillende personages elkaar afwisselen als hoofdpersoon.

Er kan dan ook sprake zijn van meerdere verhaallijnen. 
In elke verhaallijn draait het om andere personages en gebeurtenissen.

Slide 17 - Tekstslide

Vertelperspectief – blok 4, blz. 207
Vertelperspectief
Het standpunt van waaruit een verhaal wordt verteld.

Ik-vertelperspectief
De gebeurtenissen worden verteld door een personage in de ik-vorm.

Personaal vertelperspectief / Hij-/zij-perspectief
De gebeurtenissen worden in de hij- of zij-vorm verteld.

Slide 18 - Tekstslide

Spanning – blok 4, blz. 157/158
Spanning Alles wat je benieuwd maakt naar het vervolg of de afloop van het verhaal.

Technieken waarmee spanning wordt gecreëerd 
  • Hoofdpersoon bevindt zich in gevaarlijke situatie/omgeving.
  • Verhaal krijgt onverwachte wending.
  • Cliffhanger Onderbreking van het verhaal op een beslissend moment.

Slide 19 - Tekstslide

Spanning – blok 4, blz. 157/158
Technieken waarmee spanning wordt gecreëerd
  • Open plekken Er worden vragen bij je opgeroepen. Je moet verder lezen   om te ontdekken   hoe de open plekken worden ingevuld.
  • Vermoedens De schrijver wekt vermoedens bij de lezer. Je moet verder   lezen om erachter te   komen of je vermoedens juist zijn. 
  • Uitstel De ontknoping laat op zich wachten. 
  • Informatievoorsprong De lezer weet iets wat de hoofdpersoon nog niet weet.

Slide 20 - Tekstslide

Vertelvolgorde – blok 4, blz. 204 
Chronologische vertelvolgorde met terugverwijzing
Verwijzingen naar iets wat eerder in het verhaal gebeurde.
Terugverwijzing = kort: enkele woorden of zinnen. Meestal gebeurt dit in de gedachten van een personage.

Chronologische vertelvolgorde met vooruitwijzing
Een mededeling over iets wat later zal gebeuren of een gedachte van angst of hoop over de toekomst. Vooruitverwijzingen verhogen de spanning.

De vertelvolgorde wordt met terug- en vooruitverwijzingen niet onderbroken. Een flashback doet dit wel (bij een flashback is er sprake van een uitgebreide beschrijving).

Slide 21 - Tekstslide

Aan de slag!
Je hebt hoofdstuk 1 en 2 gelezen.

Maak nu de opdrachten op de volgende slides.
Gebruik hierbij steeds de theorie op slide 5 t/m 21. 

Door middel van de opdrachten bereid jij je voor op de toets. Het is dus verstandig om deze steeds te maken.

Slide 22 - Tekstslide


1. Ben je in hoofdstuk 2 nog meer te weten gekomen over de manier waarop de titel past bij het verhaal.
Leg uit!

Slide 23 - Open vraag


2. Waar (ruimte) speelt het verhaal zich in hoofdstuk 2 af?

Geef per ruimte aan waarom deze wel/niet belangrijk is. voor het verhaal.

Slide 24 - Open vraag


3. Wat kun je nog meer vertellen over de hoofdpersoon/hoofdpersonen nu je hoofdstuk 2 hebt gelezen?


Slide 25 - Open vraag


4. Zijn er personen bij gekomen in hoofdstuk 2? Wie en wat kun je over zijn/haar/hun rol vertellen?

Slide 26 - Open vraag


5. Van welk vertelperspectief is er sprake in Het gouden ei? Licht je antwoord toe.

Slide 27 - Open vraag


6. Op welke manieren wordt er spanning opgebouwd in het verhaal?

Slide 28 - Open vraag


7. Wat kun je vertellen over de vertelvolgorde in het verhaal?

Slide 29 - Open vraag

Einde van de les!

Hoofdstuk 1 en 2 zijn uitgeplozen! 
Op naar hoofdstsuk 3 in de volgende les.

Slide 30 - Tekstslide