Week 3

• Duits
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Herzlich Wilkommen A2c

Du brauchst:                                  

- Kugelschreiber

- Buch A

Je zit op je vaste plek van de plattegrond

Telefoon is in je kluis. Laptop zit in je tas.

Tas zet je op het rek!

Herzlich Wilkommen HV2

Du brauchst:                                  

- Kugelschreiber

- Buch A, leesboek

Je zit op je vaste plek van de plattegrond

Telefoon is in je kluis. Laptop is in de tas.

Tas zet je op het rek!

Modalverben

:Modale hulpwerkwoorden

Machen 2.3

Aufgabe 2

Aufgabe 3

Aufgabe 4

Gebruik de woordjes van Lektion 2.3 en plaatjes S. 68

Aufgabe 5

Bezittelijk vnw -> S. 33

Haben + sein -> S. 13

Woordjes 2.3 + plaatjes S. 68

Fertig? --> Buchauftrag

Lernen:

Wörter Lektion 2.1 + 2.2

Zeit: 10 Minuten

Danach: testen

Kontrolle Hausaufgaben:

1, 4, 6, 7, 8, 9 (Lektion 2.2)

Buchauftrag:

1. Schrijf je een samenvatting over Kapitel 2 + 3 (5 zinnen per Kapitel, Aufgabe A)

2. Wat weet je al over de personen? (Aufgabe B1)

3. Zoek alvast 4 moeilijke woorden op (Aufgabe C)

Buchauftrag:

1. Schrijf je een samenvatting over Kapitel 3  (5 zinnen per Kapitel, Aufgabe A)

2. Wat weet je al over de personen? (Aufgabe B1)

3. Zoek alvast 4 moeilijke woorden op (Aufgabe C)

Zwakke werkwoorden

Voltooid deelwoord:   ge + stam + (e) t

Machen 2.1

Aufgabe 8

Aufgabe 9

Aufgabe 10

Gebruik Grammatik A

baden = baden

praten = reden

chatten = chatten

dansen = tanzen

Fertig? -> 1, 6, 7 (Lektion 2.2)

Text 'Hamburg' 

Aufgabe 7

S. 58!

1.Zusammen lesen

2.Fragen machen

3. Danach besprechen

De bezittelijke voornaamwoorden

Het bezittelijk voornaamwoord

Het bezittelijk voornaamwoord wordt gebruikt om een bezit aan de geven. 

Machen 1.4

Aufgabe 11

Aufgabe 12

Aufgabe 13

Gebruik Grammatik F

Was wisst ihr über die Berliner Mauer?

BRD / DDR

1949-1990

BRD: Großbritanien, Frankreich, Amerika

DDR: Sovjet-Union

Aussprache

ä                           z

ö                           s

ü                            

u

a

o

ß

Mo vorbereiten

1. Zoek je spreekpartner op

2. Werk je gesprek uit in Word

3. Oefen je gesprekje 

-> Hoe spreek je het uit?

Üben 

1. Ich habe (een) ... Mutter.

2. Wir haben (geen) ... Kinder.

3. Hast du (de) ... Brüder gesehen?

4. (De) ... Schwester heißt Marieke.

5.  Petra hat (een) ... Tochter. 

Antworten

1. Ich habe eine Mutter.

2. Wir haben keine Kinder.

3. Hast du die Brüder gesehen?

4. Die Schwester heißt Marieke.

5.  Petra hat eine Tochter. 

Sprechen carrousel

Stap 1: Leerling A stelt een vraag aan leerling B. Leerling B ook aan A. 

Stap 2:  Wissel daarna de vragen om (je hebt nu een andere vraag!)

Stap 3:  Leerling A altijd blijft zitten. Leerling B gaat één plek naar voren. 

Herhaal dit leerling B weer op z'n eigen plekkie zit! :-)

So machen

Zeit: 20 Minuten

Vergeet je hoofdletters niet te onderstrepen?

Bonusfragen:

1. Waar vindt het Oktoberfest plaats?

2. Wat is een 'Lederhose'?

Fertig? 

Aufgabe 3, 4, 7 (Lektion 1.3)

Machen: Aufgabe 7 

Benutze (gebruik) -> S. 49 

Benutze -> Text "Das bin ich"

Antwoord in hele zinnen!

Fertig? (klaar?)

Aufgabe 5, Lektion 1.2

haben & sein

	haben	sein
ich	habe	bin
du	hast	bist
er/sie/es	hat	ist
wir	haben	sind
ihr	habt	seid
sie/Sie	haben	sind

S. 25, Lektion 1.3

Hoofdregel (fe)esttenten

	FE-
ich	spiel e
du	spiel st
er / sie / es	spiel t
wir	spiel en
ihr	spiel t
sie / Sie	spiel en

Machen 1.2: 

Aufgabe 7

Aufgabe 8

Aufgabe 9

-> Gebruik de werkwoorden van Aufgabe 8.

Aufgabe 11 

Aufgabe 12

Gebruik Grammatik A + B

Herzlich Wilkommen HV2

Du brauchst:

- Laptop

Je zit op je vaste plek van de plattegrond

Telefoon zit in je tas!

Tas zet je op het rek!

Diese Stunde:

• Wiederholung Grammatik A + B
• Grammatik D: Zahlwörter (Aufgabe 10, 1.2)
• Arbeiten
• Wörter Lektion 1.3 durchnehmen

Wat betekent Sie (met hoofdletter!)?

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord.

ik

jij

hij

zij

wij

jullie

het

u

zij

ich

ihr

er

es

wir

du

sie

Sie

sie

(tanzen) ... du auch?

1. Tanz
2. Tanzt
3. Tanzst
4. Tanzen

Ihr (wohnen) ... in Amersfoort

1. wohnen
2. wohnst
3. wohnt
4. wohnst

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

machte

machtest

machte

machten

machtet

machten

Machen 1.2: 

Aufgabe 5

Aufgabe 6a/c

Aufgabe 7

Aufgabe 8

Aufgabe 9

Aufgabe 11