Oefentoets H4 H5

Toets hoofdstuk 4 -H5

Open de bronnen door op de plaatjes te klikken
 formuleer volledige zinnen
let op je taalgebruik

1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Toets hoofdstuk 4 -H5

Open de bronnen door op de plaatjes te klikken
 formuleer volledige zinnen
let op je taalgebruik

Slide 1 - Tekstslide

Voor deze toets heb ik mij goed voorbereid (0p)
0100

Slide 2 - Poll

1 Hoe heet het tijdvak van hoofdstuk 4? (K1p)

Slide 3 - Open vraag

De tijd van monniken en ridders loopt van ...............tot....................
A
400-500
B
500-1000
C
0-500
D
500-1500

Slide 4 - Quizvraag

Lees de bron.
Wat voor soort verandering was de invoering van munten in de tijd van Karel de Grote?
A
Politiek
B
Economisch
C
Religieus
D
Geen van allen

Slide 5 - Quizvraag

Wat is ook wel een andere benaming voor de tijd van monniken en ridders?
A
De hoge middeleeuwen
B
De late middeleeuwen
C
De vroege middeleeuwen
D
De eerste middeleeuwen

Slide 6 - Quizvraag

Lees en bekijk de bron. Wat beloofde een leenman en wat kreeg hij daarvoor terug?
A
Hij beloofde trouw te zijn aan de koning. In ruil daarvoor kreeg hij een stuk land in leen.
B
Hij beloofde belasting te betalen. In ruil daarvoor kreeg hij bescherming.
C
Hij beloofde christen te worden, in ruil daarvoor kreeg hij geld.
D
Hij beloofde te werken op het land van de koning. In ruil daarvoor kreeg hij bescherming.

Slide 7 - Quizvraag

Bekijk de bron. Waar hoort een graaf of hertog bij?
A
Leenheer
B
Leenman
C
Horigen
D
Geen van allen

Slide 8 - Quizvraag

Bekijk de bron. Waar hoort Karel de Grote bij?
A
Leenheer
B
Achterleenman
C
Leenman
D
Horigen

Slide 9 - Quizvraag

Welke zin over het leenstelsel is NIET juist?
A
Leenmannen bestuurden het land van Karel de Grote
B
Leenmannen legden een eed van trouw af
C
Leenmannen kregen een salaris van Karel de Grote
D
Op een leen werkten horigen op het land

Slide 10 - Quizvraag

Bron: Een brief van Karel de Grote aan zijn leenman Fulrad. Welke conclusie kan je trekken uit deze bron?
A
Leenmannen hoefden niet te vechten voor Karel
B
Leenmannen hoefden niet zelf voor hun uitrusting (wapens) te zorgen
C
Leenmannen mochten geen dorpen plunderen
D
Leenmannen hoefden niet zelf voor hun voedsel te zorgen voor onderweg

Slide 11 - Quizvraag

Lees de bron en bedenk waarom leenmannen niet altijd blij waren met het voeren van oorlog.
A
Het was gevaarlijk
B
Ze mochten niet plunderen
C
Het koste veel geld
D
Ze waren veel te kort van huis

Slide 12 - Quizvraag

Naast leenmannen bestonden er ook achterleenmannen. Leg uit waarom het bestaan van achterleenmannen voor de koning een nadeel kon zijn.
A
Ze zwoeren niet direct trouw aan de koning maar aan hun leenman
B
Ze zwoeren direct trouw aan de koning en niet aan hun leenman
C
Achterleenmannen legden geen eed van trouw af
D
Achterleenmannen hadden geen gebied om te besturen

Slide 13 - Quizvraag

2 Wat is de juiste volgorde van gebeurtenissen? Kies het juiste antwoord (1 pt.)

A Mohammed vlucht naar Medina. Het begin van de islamitische jaartelling.
B Hugo Capet laat zich kronen tot koning
C Karel de Grote wordt tot keizer gekroond
D Clovis heeft het grootste gedeelte van Gallië in handen
E Onder leiding van Atilla steken de Hunnen de Rijn over.


A
E-D-B-C-A
B
E-D-A-C-B
C
A-C-D-E-B
D
C-D-E-A-B

Slide 14 - Quizvraag

4 Oorzaak of gevolg? Kies steeds het juiste woord. Vul het zo in: A=..... B=.......C=......... (K2p)
A. De val van het Romeinse Rijk was een oorzaak – gevolg van de volksverhuizingen.
B. Dat Karel de Grote snel een goed geoefend leger op de been kon brengen was een oorzaak –
gevolg van het ontstaan van het leenstelsel.
C. Het wegvallen van veel handel was een oorzaak – gevolg van het verval van de steden.


Slide 15 - Open vraag

5 Welke plicht heeft een heer naar een horige? (K1p)

Slide 16 - Open vraag

6 Noem 2 verschillende voorbeelden van voorrechten van een heer. (K1p)

Slide 17 - Open vraag

Gebruik bron 1.
7 Gaat het in de bron om een economische, een politieke of een religieuze verandering? Leg je antwoord uit. (T2p)

Slide 18 - Open vraag

8 Wat is het verschil tussen het hofstelsel en het leenstelsel? (T2p)

Slide 19 - Open vraag


10 In het verhaal Karel ende Elegast ligt Karel de Grote te slapen als een engel hem opdracht geeft uit stelen te gaan. Als hij dat doet, ontmoet Karel de ridder Elegast, die leeft van de roof. Als Karel (die niet vertelt wie hij is) voorstelt bij hemzelf in te gaan breken, weigert Elegast. Hij is namelijk trouw aan Karel. Voor Karel is die weigering heel belangrijk. Aan het einde van het verhaal laat Karel Elegast zelfs met zijn zus trouwen.
Leg uit waarom de trouw van Elegast zo belangrijk is in een verhaal over de tijd van Karel de Grote. (T2p)

Slide 20 - Open vraag

11 De middeleeuwse samenleving was verdeeld in standen. Noem de standen met bijbehorende de taken. Doe het zo:
De eerste stand…heeft als taak:…de tweede stand…heeft als taak…enz. (R3p)

Slide 21 - Open vraag

12 Wat zijn 2 overeenkomsten tussen het christendom en de islam? Selecteer de juiste zinnen. (K1p)
A
Aanhangers van het christendom en de islam geloven in één god.
B
Mohammed komt voor in de heilige boeken van het christendom en de islam.
C
Christenen en moslims mogen hun god niet afbeelden.
D
Het christendom en de islam namen verhalen over van het jodendom.

Slide 22 - Quizvraag

13 Vanwege welke beroemde gebeurtenis is het jaar 622 het begin geworden van de islamitische jaartelling? (K1p)
A
Mohammeds vlucht van Mekka naar Medina
B
Mohammeds triomfantelijke terugkeer in Mekka
C
Mohammeds geboorte
D
Mohammeds hemelvaart

Slide 23 - Quizvraag

16 Stel, je onderzoekt de Saksische oorlog. Is de geschiedschrijving van Einhard een betrouwbare bron? Leg je antwoord uit. (T2p)

Slide 24 - Open vraag

Hieronder zie drie kenmerkende aspecten:

a ‘burgerschap en wetenschappelijk denken in de Griekse stadstaat’
b ‘het ontstaan en de verspreiding van de islam’
c ‘het ontstaan van de landbouw en landbouwsamenlevingen’

Welk kenmerkend aspect hoort bij welk tijdvak?

A
a= tijdvak van Grieken & Romeinen, b= tijdvak van monniken en ridders, c= tijdvak van jagers en boeren
B
a= tijdvak van Grieken & Romeinen, b= tijdvak van monniken en ridders, c= tijdvak van steden en state
C
a= tijdvak van Grieken & Romeinen, b= tijdvak van ontdekkers en hervormers, c= tijdvak van jagers en boeren
D
Geen van de genoemde antwoorden is juist.

Slide 25 - Quizvraag

Lees onderstaande vier zinnen over de gilden.

1. Alle mensen in een gilde hadden hetzelfde beroep.
2. Ambachtslieden werkten samen in gilden.
3. Lidmaatschap van een gilde was niet verplicht.
4 Niet alle ambachten hadden een eigen gilde.

Welke is of welke zijn juist?
A
1 en 2
B
Alleen 1
C
2 en 3
D
1 en 4

Slide 26 - Quizvraag

Lees het verhaal van Jacob de Rijke.

Deze toets gaat onder andere over de opkomst van de handel en het ontstaan van steden. Het verhaal van Jacob de Rijke past hier goed bij, want......
A
in veel Europese steden stichtte hij een bank.
B
hij kwam uit de Duitse stad Augsburg.
C
hij was een van de rijkste mensen uit de geschiedenis.
D
Geen van alle genoemde antwoorden is juist.

Slide 27 - Quizvraag

Lees eerst de onderstaande 5 feiten (A t/m E) door.

1. Handelaren en ambachtslieden gingen in steden wonen.
2. De landbouw bracht meer op.
3. De bevolking groeide.
4. Boeren verbeterden hun landbouwtechnieken.
5. Boeren breidden de landbouwgrond uit.

Welke uitspraak is juist?
A
Feit 1 is gevolg van feit 4.
B
Feit 1 is oorzaak van feit 3.
C
Feit 2 is oorzaak van feit 4.
D
Feit 5 is gevolg van feit 2.

Slide 28 - Quizvraag

Bestudeer de bron. Lees de kenmerkende aspecten van de tijd van steden en staten.
Bij welk kenmerkend aspect past de bron het beste?

A
de opkomst van handel en het ontstaan van steden
B
de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden
C
het begin van staatsvorming en centralisatie
D
de strijd tussen kerk en staat

Slide 29 - Quizvraag

Lees de tekst in het plaatje.
In de tijd van steden en staten ontstond in Nederland een landbouwstedelijke samenleving. Gaat het plaatje over een oorzaak of over een gevolg van die ontwikkeling?
A
Oorzaak
B
Gevolg

Slide 30 - Quizvraag

Deze opdracht gaat over de manier waarop de landbouw zich na 1000 in Europa ontwikkelde.

Welke uitspraak is ONJUIST?
A
Na 1000 konden de boeren meer voedsel produceren, omdat er meer landbouwgrond in gebruik kwam.
B
De voedselproductie steeg ook omdat er steeds betere landbouwmethodes gebruikt werden.
C
Ambachtslieden uit de steden kwamen naar het platteland om daar bij de boeren voedsel te kopen.
D
De hogere voedselproductie had tot gevolg dat de bevolking in Europa tussen 1000 en 1300 sterk groeide.

Slide 31 - Quizvraag

Na het jaar 1000 veranderde de samenleving in West-Europa ingrijpend.
Hoe kun je de verandering omschrijven?
A
Na 1000 ontstond er opnieuw een landbouwsamenleving.
B
Na 1000 ontstond er opnieuw een landbouw-stedelijke samenleving.
C
Na 1000 ontstond er voor het eerst een industriële samenleving.
D
Na 1000 ontstond er voor het eerst een landbouw-stedelijke samenleving.

Slide 32 - Quizvraag

Hoe kon een middeleeuwse handelsnederzetting een echte stad worden?
A
door de koning te vragen om een burgemeester te benoemen
B
door stadsmuren te bouwen en zich onafhankelijk te verklaren
C
door stadsrechten te kopen van de heer van het gebied
D
door zich aan te sluiten bij een stedenbond, zoals de Hanze

Slide 33 - Quizvraag