Evolutie

Evolutie
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologySecondary Education

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Evolutie

Slide 1 - Tekstslide

Evolutie


ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen en verdwijnen

Slide 2 - Tekstslide

Leg in je eigen woorden uit wat evolutie inhoudt

Slide 3 - Open vraag

Begin evolutie
4.6 miljard jaar geleden was de aarde een grote bol van vuur en allemaal anorganische materialen. 

4.0 miljard jaar geleden ontstond de aardkorst

Door vulkanisme ontstond de atmosfeer

Slide 4 - Tekstslide

Anorganische materialen
kleine, eenvoudige moleculen. Komen zowel voor in organismen als de levenloze natuur. 
Voorbeelden: Koolstof (CO2) , stikstof (N2)

Vulkanisme
Alles wat door een vulkaan gedaan wordt.
Voorbeelden: Exploderen van magma (gesmolten stenen) etc. 

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Ordening
Is het indelen van levende wezens (organismen) op basis van eigenschappen. 

Oftewel: 
Dezelfde dingen bij elkaar leggen.

Slide 7 - Tekstslide

Leg in je eigen woorden uit wat "ordening" in de biologie inhoudt

Slide 8 - Open vraag

Organisme

  1. voeden
  2. Ademhalen
  3. Uitschijden
  4. waarnemen
  5. bewegen
  6. voortplanten
  7. Groeien
Stofwisseling
}
Een organisme is een levend wezen

Slide 9 - Tekstslide

Prokaryoten
  • Bacteriën
  • Archaea
bij dit organisme ligt het DNA los in de cel
Het heeft geen celmembranen

Eukaryoten

  • Planten
  • Dieren
  • Schimmels
  • Protisten 
Bij dit organisme ligt het DNA in de celkern

Slide 10 - Tekstslide

Ordening
In drie "domeinen" van al het leven
Bacterieën
  • één-cellig
  • Geen celkern
  • niet te zien met het blote oog
Archaea
  • oer-bacteriën
  • extreme omstandigheden
  • meer dan 200 soorten
Eukaryoten
  • meer-cellig
  • wél celkern

Slide 11 - Tekstslide

Bacterie
  • Geen celwanden
  • geen celkern
  • DNA los in de cel
  • één-cellig 

Slide 12 - Tekstslide

Archaea
  • één-cellig
  • DNA los in de cel
  • Geen celkern
  • ánder DNA dan bacteriën en daarom verschillend 

Slide 13 - Tekstslide

Protist
  • ééncellig
  • wél Celkern
  • ook wel beschreven als:
Geen plant, geen dier en geen schimmel 

Slide 14 - Tekstslide

van eencellig naar meer
  • eencelligen vormden een groep (kolonie)
  • Taken ,zoals energie-maken (vaak door fotosynthese), werden verdeeld
  • op een gegeven moment konden de verschillende cellen niet meer zonder elkaar
  • Werden afhankelijk van elkaar = meercellig organisme

Slide 15 - Tekstslide

mitochondriën
  • Mitochondriën hebben hun eigen DNA
  • Dominante theorie zegt dat dat komt doordat het symbiose is geweest tussen twee organismen
  • De functie is het  maken van energie voor o.a. de mens

Slide 16 - Tekstslide

Mitochrondria
energiemakers in onze cellen

fotosynthese
d.m.v. water, CO2 en zonlicht energie maken voor een autotroof organisme.

autotroof
het zelf kunnen maken van "eten" of energie

symbiose
Het langdurig, afhankelijk en innig samenleven van één of meer individuen van een soort met deze van een andere soort.

Slide 17 - Tekstslide

plantaardige cellen
  • Plantaardige cellen hebben  bladgroenkorrels
  • hiermee zetten zij de energie van licht om in energie die zij kunnen gebruiken (glucose)
  • zijn dus autotroof (zelfvoedend)
  • heeft een celwand en een celmembraan

Slide 18 - Tekstslide

autotroof
zelf voedend, maken hun eigen eten

fotosynthese
het omzetten van licht, water en koolstof naar glucose

glucose
suiker, een energie houdende voedingsstof



Slide 19 - Tekstslide

celmembraan
scheiding tussen het binnenste van de cel en de buitenwereld.

celwand
heeft als functie om stevigheid te verzorgen, vooral bij planten

Chloroplast
bladgroenkorrels


Slide 20 - Tekstslide

plantaardige cel
  • celwand én membraan
  • celkern
  • chloroplasten (bladgroenkorrels)
  • vaak wat vierkantig  

Slide 21 - Tekstslide

Schimmelcel
  • Celwand én membraan
  • Celkern
  • géén chloroplasten
  • Schimmels zijn heterotroof

Slide 22 - Tekstslide

Heterotroof
hebben ándere organismen nodig om voeding te krijgen
Hetero = anders 
troof = voedend
"anders voedend"

Autotroof
Auto = zelf (automatisch)
troof = voedend
"zelf voedend)   

Slide 23 - Tekstslide

dierlijke cel
  • alleen een celmembraan
  • celkern
  • rondachtig
  • géén chloroplasten, zijn dus heterotroof 

Slide 24 - Tekstslide

evolutie
ontwikkeling van het leven op aarde waarbij soorten ontstaan, veranderen en verdwijnen

hoe werkt dat nu

Slide 25 - Tekstslide

evolutie ingrediënten
  1. verschillen in de genenpoel
  2.  het leven is zwaar in de natuur
  3. overerving eigenschappen

Slide 26 - Tekstslide

Soorten
een soort is een groep individuën die met elkaar vruchtbare nakomelingen kunnen produceren. 
Lijger (Leeuw + tijger) 
krijgt een nakomeling die níet vruchtbaar is, en deze zijn dus niet van dezelfde soort.

Slide 27 - Tekstslide

Overerving
Tijdens de voortplanting worden bepaalde eigenschappen overgeërfd.
Bijvoorbeeld papa en mama hebben blauwe ogen, kind heeft ook blauwe ogen. 

Slide 28 - Tekstslide

Verschillen
Ieder individu van een soort is een beetje verschillend. 
hierdoor ontstaat er een grote genenpoel

Dit ontstaat door:
  • Recombinatie
  • Mutatie

Slide 29 - Tekstslide

Individu
een enkel organisme

genenpoel
Grote hoeveelheid verschillende genen in een soort

recombinatie
Het herverdelen van genen op het moment dat een ei- of zaadcel wordt gevormd

mutatie
een spontane verandering in het genetisch materiaal

Slide 30 - Tekstslide

Zwaar leven
In de natuur zijn er veel gevaren, is het moeilijk voedsel te vinden en daardoor is het moeilijk te overleven. 

door mutaties ontstaan er nieuwe eigenschappen bij een organisme. 

Die nieuwe eigenschappen zijn óf handig of niet.

Slide 31 - Tekstslide

Natuurlijke selectie
Het individu met de beste aanpassing (adaptatie) overleefd en kan zijn genetisch materiaal doorgeven. 
dus: 
rattenplaag in Utrecht, wordt veel gif gestrooid, veel ratten gaan dood. De gene die goed tegen gif kunnen overleven, maken kinderen die óók goed kunnen tegen gif (adaptatie) etc. 

Slide 32 - Tekstslide

Selectiedruk
De druk van de omgeving op een organisme. 
Hoge selectiedruk = weinig genetische variaties binnen een soort blijven leven
Lage selectiedruk = veel genetische variaties binnen een soort blijven leven
soorten met een veel genetische variaties hebben een grotere kans om te blijven leven. 

Slide 33 - Tekstslide

Adaptatie
Aanpassen 

Natuurlijke selectie
De best aangepaste organismen hebben een grotere kans om te overleven en hun genen door te geven

Selectiedruk
Elke omgevingsfactor die aanleiding geeft tot natuurlijke selectie

Isolatie
 is het afschermen van invloeden van buitenaf

Slide 34 - Tekstslide

Isolatie
om een nieuwe soort te creëren is er isolatie nodig.
een soort raakt gescheiden van elkaar en kan niet meer met elkaar voortplanten.
De omgeving is verschillend waardoor verschillende adaptaties voortleven. 
Na een enorm lange tijd ontstaan er twee soorten.

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide