herhaling S&G 1

 Grammatica
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

 Grammatica

Slide 1 - Slide

Zinsdeel
Een zin bestaat uit zinsdelen.
Een zinsdeel kan uit één woord bestaan, maar ook uit twee of meer woorden.


Eén zinsdeel ken je al ;-):de persoonsvorm 

Slide 2 - Slide

Een zin | bestaat | uit zinsdelen.


Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is 1 zinsdeel.

Slide 3 - Slide

Zinsdelen
Verdeel de zin in zinsdelen. 
 Zet een schuine streep ( / ) tussen de zinsdelen. 

Verdeel / de zin / in zinsdelen

Slide 4 - Slide

 Zinsdelen
Bijvoorbeeld de zin:
Ik eet een appel in de klas.

Slide 5 - Slide

Zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
'Hij eet een appel.'
A
3 zinsdelen
B
2 zinsdelen
C
4 zinsdelen
D
1 zinsdeel

Slide 6 - Quiz

zinsdeel 1
zinsdeel 2
zinsdeel 3
Mijn
vriend
eet
een
broodje
kroket

Slide 7 - Drag question

Maak zinsdelen en sleep ze naar de juiste plek. 
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Zinsdeel 5
Ik
maak
straks
mijn
opdrachten
wel

Slide 8 - Drag question

Opdracht: geef aan welke woorden bij hetzelfde zinsdeel horen. Begin vooraan in de zin (ik = zinsdeel 1).
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Zinsdeel 5
Ik
vind
dit
onderdeel
van
Nederlands
leuk

Slide 9 - Drag question

Maak zinsdelen en sleep ze naar de juiste plek. 
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Zinsdeel 5
Niet
iedereen
kan
een
prijs
winnen
vandaag

Slide 10 - Drag question

Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Vrijdag
gaat
de
kat
naar
de
dierenarts.

Slide 11 - Drag question

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.

  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.

  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp 
    ‘doet’ of ‘overkomt’.


Slide 12 - Slide

 Werkwoordelijk gezegde
  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!

Bijvoorbeeld:
Ik heb veel te doen.
werkwoordelijk gezegde: heb te doen


Slide 13 - Slide

'Faye heeft goed geleerd voor de toets'
werkwoordelijk gezegde =
A
Faye
B
heeft geleerd
C
Faye heeft
D
heeft

Slide 14 - Quiz

'Daniël gaat vakantie vieren.'
werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Daniël
C
vieren
D
gaat vieren

Slide 15 - Quiz

'Rik gaat een website ontwerpen.'
werkwoordelijk gezegde =
A
ontwerpen
B
een website
C
gaat ontwerpen
D
Rik

Slide 16 - Quiz

Lotas maakt een mooi schilderij.

Werkwoordelijk gezegde =

Slide 17 - Open question

Lotas kan heel mooi schilderen.

Werkwoordelijk gezegde =

Slide 18 - Open question

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
werkwoordelijk gezegde
Cheyenne
heeft
haar werk
goed
gedaan

Slide 19 - Drag question

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
werkwoordelijk gezegde
Alvaro
zit
met
zijn haar
te
spelen

Slide 20 - Drag question

OW 
Wie of Wat + WWG 

Slide 21 - Slide

Er zat een kraai op ons dak.

Slide 22 - Open question

Achter onze schuur zat een kat onder de kruiwagen.

Slide 23 - Open question

Lijdend voorwerp (lv)
Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' of 'ondergaat een onderwerp' iets. 

Ook voor het lv is er een vraag die je kan gebruiken: 
Wie/wat + wg + ow = lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp (lv)

Slide 24 - Slide

Lijdend voorwerp

Slide 25 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?

Deze klas kan het lijdend voorwerp vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 26 - Quiz

Mijn vader
leest
de krant.
Onderwerp
Persoonsvorm
Lijdend Voorwerp

Slide 27 - Drag question

Persoonsvorm
In elke zin staan één of meer werkwoorden. 
Één van die werkwoorden is de persoonsvorm.

  • Boris en Erlijn gaan elke vrijdag naar basketbal.
  • Ik koop een kaartje voor de film.
  • Jay wordt met de auto gebracht.
  • Morgen zullen we onze kamer opruimen.
​ 


Slide 28 - Slide

Spelling

Slide 29 - Slide

Zo vind je de Persoonsvorm
Maak van de zinnen een vraag. Dit is de vraagproef. Je moet precies dezelfde woorden gebruiken. Het eerst woord is de PV.

  • Boris en Erlijn gaan elke vrijdag naar basketbal.
  • Gaan Boris en Elijn elke vrijdag naar basketbal?
  • Ik koop een kaartje voor de film.
  • Koop ik een kaartje voor de film?
​ 


Slide 30 - Slide

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd


Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

Slide 31 - Slide

1. STAM

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 32 - Slide

2. STAM + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de stam + t


jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

Slide 33 - Slide

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


wij lopen

zij fietsten

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 34 - Slide

Persoonsvorm verleden tijd
• Sterke en zwakke werkwoorden. 
 • Sterke werkwoorden: je kunt de spelling horen. 
 • Zwakke werkwoorden: ex-kofschip.

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Video

Sterk of zwak werkwoord?

Jij fietste
A
sterk
B
zwak

Slide 37 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

Het vliegtuig vloog
A
sterk
B
zwak

Slide 38 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

De hond blafte
A
sterk
B
zwak

Slide 39 - Quiz

Sterk of zwak werkwoord?

ik sliep
A
zwak
B
sterk

Slide 40 - Quiz

Verleden tijd: welke vorm is goed?

De jongen ----- (spelen) met de bal.
A
speelt
B
speelte
C
speelde
D
gespeelde

Slide 41 - Quiz

liften
VT - De jongens ..... naar Frankrijk
A
lifte
B
liften
C
liftte
D
liftten

Slide 42 - Quiz

doden
VT - De leeuwen ..... het kleine schaap
A
dode
B
doden
C
doodde
D
doodden

Slide 43 - Quiz

GRENZEN
VT - Het huis ..... aan het bos
A
grenste
B
grensten
C
grensde
D
grensden

Slide 44 - Quiz