Opdracht 1: Wanneer zeg je
jij? En wanneer zeg je
u? Maak oefening
57. Wat zeg jij? op bladzijde 172 in je boek. Praat daarna samen. Zijn er verschillen? Waarom?
Opdracht 2: Maak Werkblad plusopdracht 5.8. Wat zeg je? Of wat vraag je? Gebruik jij, jou of u.
We bespreken de opdrachten samen.