TaalCompleet thema 5 - De dokter (A1)

1 / 31
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1-4

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Hoe gaat het vandaag?
😒🙁😐🙂😃

Slide 2 - Poll

Praatplaat
Opdracht: Kijk naar de praatplaat. Geef antwoord op de vragen. Schrijf de zinnen in je schrift. Klaar? Maak dan zelf zinnen bij de praatplaat.

  1. Waar is Tim?
  2. Wie werkt bij de receptie?
  3. Hoeveel mensen zitten in de wachtkamer?
  4. Waar is Eva?
  5. Wie maakt een afspraak bij de receptie?
  6. Waar is Koen?
  7. Wie is bij de tandarts?



timer
10:00

Slide 3 - Slide

Antwoorden
  1. Tim is bij de huisarts.
  2. Maaike werkt bij de receptie.
  3. Drie mensen zitten in de wachtkamer.
  4. Eva is in de wachtkamer van de tandarts.
  5. Alex maakt een afspraak bij de receptie.
  6. Koen is bij de apotheek.
  7. Ahmet is bij de tandarts.

Slide 4 - Slide

5.6: Been - benen, huis - huizen
Nakijken van huiswerk. Opdracht 40 t/m 43

Beginnen bij opdr. 40 - wat hoor je? Samen luisteren?
timer
10:00

Slide 5 - Slide

5.7 Naar de dokter

Lees de tekst bij opdr. 44.
Eerst gezamenlijk, daarna zelfstandig of in tweetallen.

- Schrijf de blauwe woorden in je woordenschrift. Wat betekenen ze?

Ik heb last van →
Soms →
Medicijnen
Halen →
Apotheek →












Andere →
Bijvoorbeeld → 
Ziekenhuis → 
Ziek → 
Dokter →
Probleem → 





Slide 6 - Slide

Betekenis
Ik heb last van → Ik voel mij niet goed door iets. Bijvoorbeeld: Ik heb last van mijn rug. (Mijn rug doet pijn.)

Soms → Niet altijd, maar een beetje. Bijvoorbeeld: Soms regent het, soms schijnt de zon.
Medicijnen → Een pil of drankje om beter te worden. Bijvoorbeeld: De dokter geeft medicijnen als je ziek bent.
Halen → Iets pakken of kopen. Bijvoorbeeld: Ik haal brood bij de winkel.
Apotheek → Een winkel waar je medicijnen kunt halen. Bijvoorbeeld: Ik haal medicijnen bij de apotheek.
Andere → Niet hetzelfde. Bijvoorbeeld: Ik wil een andere jas, deze is te klein.
Bijvoorbeeld → Een voorbeeld geven. Bijvoorbeeld: Ik eet fruit, bijvoorbeeld een appel of een banaan.
Ziekenhuis → Een groot gebouw waar zieke mensen naartoe gaan. Bijvoorbeeld: Als je heel ziek bent, ga je naar het ziekenhuis.
Ziek → Niet gezond. Bijvoorbeeld: Ik ben ziek, ik heb koorts.
Dokter → Iemand die zieke mensen beter maakt. Bijvoorbeeld: Ik ga naar de dokter als ik ziek ben.
Probleem → Iets wat moeilijk is. Bijvoorbeeld: Mijn fiets is kapot, dat is een probleem.









Slide 7 - Slide

Betekenis
Ziekenhuis → Een groot gebouw waar zieke mensen naartoe gaan. Bijvoorbeeld: Als je heel ziek bent, ga je naar het ziekenhuis.

Ziek → Niet gezond. Bijvoorbeeld: Ik ben ziek, ik heb koorts.
Dokter → Iemand die zieke mensen beter maakt. Bijvoorbeeld: Ik ga naar de dokter als ik ziek ben.
Probleem → Iets wat moeilijk is. Bijvoorbeeld: Mijn fiets is kapot, dat is een probleem.



Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Aan het werk!

Maken opdr. 45, 46 en 47.
Nakijken opdracht.

Wisbordjes 

Slide 10 - Slide

één voet - twee ...
A
voeten
B
voetten
C
voets
D
veoten

Slide 11 - Quiz

één been - twee ...
A
beenen
B
benen
C
beens
D
benens

Slide 12 - Quiz

één oog - twee ...
A
oogen
B
ogen
C
oogs
D
oggen

Slide 13 - Quiz

één man - twee ...
A
manen
B
maanen
C
mannen
D
mans

Slide 14 - Quiz

één raam - twee ...
A
raamen
B
ramen
C
raams
D
rammen

Slide 15 - Quiz

één neus - twee ...
A
neusen
B
neuzen
C
nuisen
D
nuezen

Slide 16 - Quiz

één teen - twee ...
A
teenen
B
tenen
C
teens
D
tenens

Slide 17 - Quiz

één minuut - twee ...
A
minuuten
B
minuutten
C
minutten
D
minuten

Slide 18 - Quiz

5.7: Naar de dokter
Opdracht: Maak Werkblad plusopdracht 5.7b. 

Klaar? Vergelijk je antwoorden met de antwoorden van een medecursist. 
timer
10:00

Slide 19 - Slide

5.7: Naar de dokter
Opdracht: Je bent bij de dokter. Wat is het probleem? Vertel het.

Ik heb last van ...
Ik heb pijn in ...
Ik heb ...pijn
Ik heb soms ...pijn

Slide 20 - Slide

5.8: Jij of u?
Opdracht 1: Wanneer zeg je jij? En wanneer zeg je u? Maak oefening 57. Wat zeg jij? op bladzijde 172 in je boek. Praat daarna samen. Zijn er verschillen? Waarom?

Opdracht 2: Maak Werkblad plusopdracht 5.8. Wat zeg je? Of wat vraag je? Gebruik jij, jou of u.

We bespreken de opdrachten samen.
timer
15:00

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

Slide 23 - Slide

5.9: Wat zijn uw klachten?
Opdracht: Maak de EXTRA-opdracht op Werkblad 5.9 achter in je boek (bladzijde 305).

Klaar? Werk dan verder in je boek of online.
timer
10:00

Slide 24 - Slide

5.10: Dokter - dokters
Het meervoud met een -s

één jongen - tien jongens
één dokter - twee dokters
één meisje - twee meisjes
één sleutel - twee sleutels

Regel: Na -en, -er, -e en -el schrijf je een -s in het meervoud.

Slide 25 - Slide

5.10: Dokter - dokters
Opdracht: Ga naar bladzijde 176, opdracht 72. Luister naar de computer. Schrijf het woord. Schrijf zelf het meervoud.

Slide 26 - Slide

5.11: Woorden met -eer, -oor of -eur
Opdracht: Wat hoor je? Luister naar de docent. Schrijf het woord op het wisbordje.

Slide 27 - Slide

5.11: Woorden met -eer, -oor of -eur

Slide 28 - Slide

5.11: Woorden met -eer, -oor of -eur
Opdracht: Luister naar de docent. Schrijf de zinnen op het wisbordje.

Slide 29 - Slide

5.11: Woorden met -eer, -oor of -eur
Opdracht: 

Slide 30 - Slide

Hoe vond je de les vandaag?
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Poll