Ik heb last van → Ik voel mij niet goed door iets. Bijvoorbeeld: Ik heb last van mijn rug. (Mijn rug doet pijn.)
Soms → Niet altijd, maar een beetje. Bijvoorbeeld: Soms regent het, soms schijnt de zon.
Medicijnen → Een pil of drankje om beter te worden. Bijvoorbeeld: De dokter geeft medicijnen als je ziek bent.
Halen → Iets pakken of kopen. Bijvoorbeeld: Ik haal brood bij de winkel.
Apotheek → Een winkel waar je medicijnen kunt halen. Bijvoorbeeld: Ik haal medicijnen bij de apotheek.
Andere → Niet hetzelfde. Bijvoorbeeld: Ik wil een andere jas, deze is te klein.
Bijvoorbeeld → Een voorbeeld geven. Bijvoorbeeld: Ik eet fruit, bijvoorbeeld een appel of een banaan.
Ziekenhuis → Een groot gebouw waar zieke mensen naartoe gaan. Bijvoorbeeld: Als je heel ziek bent, ga je naar het ziekenhuis.
Ziek → Niet gezond. Bijvoorbeeld: Ik ben ziek, ik heb koorts.
Dokter → Iemand die zieke mensen beter maakt. Bijvoorbeeld: Ik ga naar de dokter als ik ziek ben.
Probleem → Iets wat moeilijk is. Bijvoorbeeld: Mijn fiets is kapot, dat is een probleem.