15 April 2023 Kapitel 4 Tiere / Werkwoorden tegenwoordige tijd (Uitleg + oefenen)

Startaufgabe

Nenne die Zahlen auf Deutsch
10   20   30   40  50  60  70  80  90  100
timer
4:00
1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Startaufgabe

Nenne die Zahlen auf Deutsch
10   20   30   40  50  60  70  80  90  100
timer
4:00

Slide 1 - Slide

Aan het einde van de les

- ken je de regels over het vervoegen van de zwakke werkwoorden
- weet je wat je voor de toets moet kennen

Wie?

Erklären
üben
fragen

Slide 2 - Slide

Werkwoorden - Verben
1 Wanneer is een werkwoord sterk en wanneer zwak?
2 Wat zijn de regels voor het vervoegen van zwakke werkwoorden in Duits?

Slide 3 - Slide

Zwakke werkwoorden
  • Een zwak werkwoord is een werkwoord dat in de tegenwoordige tijd en verleden tijd een vaste uitgang achter de stam krijgt. 
  • klinker in de stam blijft hetzelfde:
Bijvoorbeeld: wonen --> ik woon, jij woont, wij wonen
  • Ezelsbruggetje: (fe) e st t en t en

Slide 4 - Slide

sterk werkwoord

In de verleden tijd een andere stamklinker.

Voltooid deelwoord eindigt op -en

Duits en Nederlands lijken zo veel op elkaar dat als het werkwoord in het Nederlands sterk is dat het dan in het Duits ook vaak sterk is.

Slide 5 - Slide

werkwoorden vervoegen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
e
st
t
en
t
en

Slide 6 - Drag question

IDEWIS
  • ich
  • du
  • er/sie/es
  • ...
  • wir
  • ihr
  • sie/Sie
I
D
E


W
I
S

Slide 7 - Slide

Elke persoon zijn eigen uitgang!
ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
-e
-st
-t

-en
-t
-en
esttenten
uitleg

Slide 8 - Slide

ich
du
er, sie, es, man, wer
wir
ihr
sie, Sie
e
st
t

en
t
en
Hoe werkt het?
wohn
wohn
wohn

wohn
wohn
wohn
regel: stam + uitgang

wohnen
stam: -en eraf
-> wohn


uitleg

Slide 9 - Slide

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
e
st
t

en
t
en
Consequent!
komm
sammel
üb

üb
sammel
komm
stam: -en eraf
kommen -> komm
üben -> üb
sammeln -> sammel


uitleg

Slide 10 - Slide

werkwoorden vervoegen
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
e
st
t
en
t
en

Slide 11 - Drag question

wohnen (ich)
1/9
uitleg/antwoord
wohnen -> 
stam = wohn ->
ich = -e ->
wohne
A
wohne
B
wohnst
C
wohnt
D
wohnen

Slide 12 - Quiz

machen (ihr)
2/9
uitleg/antwoord
machen -> 
stam = mach ->
ihr = -t ->
macht
A
mache
B
machst
C
macht
D
machen

Slide 13 - Quiz

rudern (du)
3/9
uitleg/antwoord
rudern -> 
stam = ruder ->
du = -st ->
ruderst
A
rudere
B
ruderst
C
rudernst
D
rudernt

Slide 14 - Quiz

rudern
Stam = -n = rudern

segeln (zeilen)
zeichnen (tekenen)

Slide 15 - Slide

Was hast du gelernt?

Slide 16 - Slide

Aufgabe: 1+2+3 Wiederholung 4
Mit wem? alleine oder zu zweit
Hilfsmittel: Lernübersicht Seite 132-134
Fertig? Aufgaben Seite 184


timer
5:00

Slide 17 - Slide

die Hausaufgaben
Aufgabe 4 und 5 Wiederholung 4
gut lesen:
Lernliste N-D 
Kapitel 4 Lernliste D-N Teil A und C





































Slide 18 - Slide

slotwoord

Slide 19 - Slide