thema 'het lichaam ' les 1

• NT2
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Thema 'het lichaam'

les 1

woordenschatlessen op A2-niveau ter voorbereiding op het inburgeringsexamen.

het lichaam

Elk mens heeft een lichaam.

het hoofd

Ik zag het hoofd van Jan boven het hek uitkomen.

De leerlingen schrijven de woorden in een woordenschrift en zetten eventueel de vertaling erbij. 

het haar

Zij heeft heel lang haar.

het gezicht

Zij heeft een lach op haar gezicht.

het oor/ de oren

Luisteren doe ik met mijn oren.

het oog/ de ogen

Kijken doe ik met mijn ogen.

de neus

Ruiken doe ik met mijn neus

de wang/ de wangen

Ik bloos. Mijn wangen zijn rood.

de mond

Hij stak een kauwgom in zijn mond.

de lip

Zij heeft haar lippen rood geverfd.

de tong

Hij legde het pilletje op zijn tong.

de tand/ de tanden

Met zijn tanden beet hij in een appel.

de nek

Hij heeft een sjaal om zijn nek.

de hals

Om haar hals zat een mooie ketting.

de keel

Toen ik slikte had ik pijn in mijn keel.

het hart

Mijn hart klopt regelmatig.

de arm

Anita heeft haar arm gebroken.

de hand

Hij heeft een pen in zijn hand.

de vinger

Hij heeft een ring om zijn vinger.

betekenissen

betekenissen

Maak een zin met...

Maak een zin met...

Wat is dit?

Wat is dit?

Welk woord hoort niet in het rijtje?

1. de arm
2. het oor
3. de neus
4. het oog

Welk woord hoort niet in het rijtje?

1. de arm
2. de hand
3. de wang
4. de vinger

Welk woord hoort niet in het rijtje?

1. het hart
2. het hoofd
3. de nek
4. de hals

Maak een woord van deze letters.
ch-a-m-a-i-l

Maak een woord met deze letters.
ch-z-i-g-e-t

Werkvorm 1 - in duo's

Je krijgt van de docent een stapel kaartjes met plaatjes.

Je draait om de beurt een kaartje om en vertelt wat er op het kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.

Werkvorm 2 - mix en ruil

Iedereen krijgt van de docent een kaartje met een plaatje. 

Als de docent zegt: 'start!' loopt iedereen door de klas.

Als de docent zegt; 'stop!' dan sta je stil en bespreekt met de persoon die bij jou in de buurt staat wat op je kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.

Ben je klaar? Ruil de kaartjes en wacht totdat de docent weer zegt: 'start!'