Toolboxenquiz - eigen vragen leerlingen

Lezen in je boek 10'
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolWOvwoLeerjaar 3

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson

Lezen in je boek 10'

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Vandaag
Lezen  10'
Betrouwbaarheid van teksten, nabespreken Les 4 
De grote toolboxenquiz


Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Lezen 5, les 4
Opdracht 4: Misleiding, kleur of satire?
Bepaal van de teksten die jij hebt gelezen (of gezien) of ze een kleur hebben. Leg uit welke middelen de schrijver heeft gebruikt om kleur te geven aan zijn tekst. Geef voorbeelden.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Betrouwbaarheid
- de bron
- de tekstsoort
- het doel van de schrijver/bron

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Verschil propaganda en satire
propaganda: schrijver probeert lezer echt te misleiden door leugens te vertellen of dingen te overdrijven

Satire: schrijver probeert de lezer aan het denken te zetten door leugens te vertellen of dingen te overdrijven.

DOEL IS ANDERS

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

TOOLBOXENQUIZ: 30 vragen
Antwoord zo snel mogelijk, bij de meeste vragen krijg je max 30 seconden + de tijd telt mee in de eindstand.

Let op: soms zijn meerdere antwoorden goed, kies dan 1 van de goede antwoorden.


Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Wat is de juiste volgorde van de leesstrategieën?
A
Ophelderen, voorspellen, samenvatten, terugkijken, vragen stellen
B
Voorspellen, ophelderen, vragen stellen, terugkijken, samenvatten
C
Voorspellen, ophelderen, vragen stellen, samenvatten, terugkijken
D
Vragen stellen, voorspellen, ophelderen, samenvatten, terugkijken

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de goede volgorde van de leesmotor?

A
woordkennis- voorkennis- makkelijker lezen- leuker lezen- meer lezen- beter in bijna alle vakken
B
woordkennis- voorkennis- makkelijker lezen- meer lezen- leuker lezen- beter in bijna alle vakken
C
voorkennis- woordkennis- makkelijker lezen- leuker lezen- meer lezen- beter in bijna alle vakken
D
voorkennis- woordkennis- makkelijker lezen- meer lezen- leuker lezen- beter in bijna alle vakken

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het doel van grondig lezen?

A
Je zoekt naar een geschikte tekst of naar bepaalde informatie.
B
Je wilt snel weten waar een tekst over gaat en of hij interessant is om verder te lezen.
C
Je wilt echt begrijpen wat je leest en je wilt het onthouden.
D
Je wilt weten of het waar is wat je leest en of jij het met de tekst eens bent.

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de eerste stap van grondig lezen?

A
Samenvatten
B
Ophelderen
C
Voorspellen
D
Vragen stellen

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Welk verband geeft het signaalwoord 'uiteindelijk' aan?

A
tijdsverloop
B
samenvatting/conclusie
C
opsomming

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Welk verband geeft het signaalwoord 'evenals' aan?
A
voorbeeld
B
vergelijking
C
opsomming

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Welk verband geeft het signaalwoord 'hoewel'?
A
samenvatting/conclusie
B
argument
C
tegenstelling

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel soorten leesmanieren zijn er?

A
10
B
4
C
5
D
6

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Leesstrategieën
Wat is het doel van ophelderen?

A
Een moeilijke tekst in het geheel zien.
B
Bepalen of je een tekst gaat gebruiken.
C
Zorgen dat je tijdens het lezen alles gaat begrijpen.
D
Bepalen of de tekst betrouwbaar is.

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Welke strategie moet je gebruiken om te checken of je de tekst goed heb begrepen?

A
Terugkijken
B
Voorspellen
C
Vragen stellen
D
Samenvatten

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Waarom is een hoofdgedachte belangrijk om te kunnen omschrijven?


A
Omdat je hiermee (in een zin) de kern uit de tekst haalt.
B
Omdat het aangeeft waarvoor de tekst geschreven is.
C
Om erachter te komen wat het hoofd voor gedachte had.

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het verschil tussen een hoofdgedachte en een onderwerp?
A
Het onderwerp is waar de tekst over gaat in 1 of 2 zinnen. De hoofdgedachten gaat over het onderwerp maar in 1 of een paar woorden.
B
Het onderwerp is waar de tekst over gaat in 1 of een paar woorden. De hoofdgedachten gaat over het onderwerp maar in 1 of 2 zinnen.
C
Het onderwerp is een korte samenvatting waar de tekst over gaat. En de hoofdgedachten is wat de schrijver wil bereiken met de tekst.
D
Het onderwerp is een vraag over de tekst. En de hoofdgedachten is een korte samenvatting van de tekst

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Waar vind je vaak de hoofdgedachte in een tekst?



A
In de inleiding
B
In het middenstuk
C
In het midden (de kern)
D
In de titel

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Welke hoofdgedachte scoort volle punten op de toets.
A
Sporten is goed voor de gezondheid omdat het zowel het lichaam als de geest verbetert.
B
Voordelen sport voor lichaam en geest
C
sporten is erg belangrijk omdat je lichaam er sterk van wordt en je mentaal ook sterker wordt.
D
Deze tekst gaat over de invloed van sport op je gezondheid.

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Waar in een tekst vind je geen bijzaken?


A
In de inleiding
B
In een voorbeeld
C
In een uitleg

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Je mag een toetje, mits je je eten op hebt.
Welk tekstverband geeft MITS aan?
A
tegenstelling
B
nuancering
C
reden
D
voorwaarde

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Welk signaalwoord geeft vaak een bijzaak aan?
A
Daarentegen
B
Ook
C
Bijvoorbeeld
D
Daardoor

Slide 23 - Quiz

Hakim
Welle uitspraak is onjuist?
A
De Hoofdzaak is altijd belangrijk
B
Door alle bijzaken snap ik het beter
C
De titel is vaak een bijzaak.
D
Bijzaken zijn niet per se nodig.

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Wat is geen tekstdoel?
A
Instructies geven
B
Bekritiseren
C
Amuseren

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Woordkennis, voorkennis, makkelijker lezen, lezen wordt leuker, beter lezen, meer lezen, beter in alle vakken: Is deze volgorde goed of fout?

A
goed
B
fout

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Waar kunnen verwijswoorden naar verwijzen?

A
Personen
B
dingen
C
plaatsen
D
voorwerpen

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

‘Achter de school bij een grote wilg met een kleine vijver eronder is het voetbalveld. Hier spelen vaak kinderen.’
Waarnaar verwijst 'hier' ?



A
Achter de school
B
Een grote wilg
C
Achter de school bij een grote wilg met een kleine vijver eronder
D
Het voetbalveld

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Welk woord is geen verwijswoord?

A
ook
B
hij
C
deze
D
hun

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel verwijswoorden zie je in deze zin?
‘Jantje loopt vandaag naar school. Normaal gaat hij daar met de bus naar toe, maar die heeft hij gemist.’


A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Dit/dat, het, zijn: allemaal verwijswoorden die we gebruiken bij…

A
het-woorden
B
de-woorden
C
meervoudsvormen
D
allemaal goed

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Welk signaal geeft het signaalwoord 'daarom' :

Ik voelde me niet zo lekker, daarom ging ik naar huis.


A
Tegenstelling
B
Reden
C
Voorwaarde
D
Oorzaak

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Moet je de betekenis van het woord altijd proberen te achterhalen?


A
Ja, anders kun je niet verder met lezen.
B
Nee, sommige woorden ken je niet en als je ze probeert te achterhalen kost dit te veel tijd.
C
Ja, er kunnen vragen over gesteld worden die je anders niet kan begrijpen.
D
Nee, niet als het niet nodig is om de tekst te begrijpen

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

In welke zin geeft het signaalwoord een reden/verklaring aan?


A
Zij is aan het sparen voor een nieuwe telefoon, dus ze geeft even geen geld uit.
B
Ze hebben allebei hun huiswerk niet af, ook hebben ze niet geleerd.
C
Je bent te laat op school, doordat de trein vertraging had.
D
Jullie willen naar de bioscoop, maar jullie ouders vinden dat niet goed.

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Wat is deze zin: de film was goed ondanks de slechte recensies.

A
een mening
B
een feit
C
een gedachte

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Een mening is. . .
A
objectief
B
subjectief

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het kenmerk van een overtuigende tekst
A
De schrijver gebruikt argumenten.
B
De schrijver heeft een mening over het onderwerp van de tekst.
C
De schrijver wil de lezer overtuigen van zijn mening
D
Alle antwoorden zijn juist.

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Waar moet je op letten als je online leest?

A
aantal views of likes
B
is het overzichtelijk?
C
is het betrouwbaar?

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Omdat niet alle informatie betrouwbaar is moet je bij online lezen goed letten op
A
De bron en of de informatie klopt.
B
De toon van de tekst

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Bronnen: Een bron is een verwijzing aan het einde van een verhaal van waar je je informatie vandaan hebt.

Wat is een betrouwbare bron?
A
De speld
B
Nu.nl

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Een schrijver kan bewust kleur geven aan tekst. In het geval van propaganda doet hij dat vooral om...
A
aandacht te krijgen of geld te verdienen
B
een politieke richting te steunen
C
mensen te overtuigen of zelfs te beïnvloeden
D
in een land te bepalen wat wel en niet in het nieuws komt.

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

Noem drie strategieën bij grondig lezen
A
Voorspellen, ophelderen, vragen stellen
B
Voorspellen, samenvatten, terugkijken
C
Samenvatten, Vragen stellen, Geeltjes plakken

Slide 42 - Quiz

This item has no instructions

Welke strategieën kun je toepassen na het lezen?
A
Voorspellen en samenvatten
B
Ophelderen en vragen stellen
C
Samenvatten en terugkijken
D
Terugkijken en vragen stellen

Slide 43 - Quiz

This item has no instructions

Slide 44 - Slide

This item has no instructions