Flexles havo 2: Werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde

Welkom klas 2 havo
Volg het stappenplan, dan maken we er een leuke les van.

Stap 1: Telefoon in de telefoontas
Stap 2: Pak je Chromebook en je schrift
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Welkom klas 2 havo
Volg het stappenplan, dan maken we er een leuke les van.

Stap 1: Telefoon in de telefoontas
Stap 2: Pak je Chromebook en je schrift

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
  • Je kunt het verschil herkennen tussen een werkwoordelijke zin en een naamwoordelijke zin.
  • Je kunt een zin volledig ontleden met: persoonsvorm, onderwerp, zinsdeelstreepjes, werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde. 

Slide 2 - Slide

Noteer het verschil tussen een zin met een werkwoordelijk gezegde en een zin met een naamwoordelijk gezegde.

Slide 3 - Open question

Noem één van de zes koppelwerkwoorden

Slide 4 - Open question

Noteer de persoonsvorm van de zin:
De aanvoerder van Oranje draagt een aanvoerdersband.

Slide 5 - Open question

Zet de zin zinsdeelstreepjes:
De aanvoerder van Oranje draagt een aanvoerdersband.
Vergeet de hoofdletters en leestekens niet.

Slide 6 - Open question

Noteer het onderwerp van de zin:
De aanvoerder van Oranje draagt een aanvoerdersband.

Slide 7 - Open question

Is deze zin werkwoordelijk of naamwoordelijk?
De aanvoerder van Oranje draagt een aanvoerdersband.
A
werkwoordelijk
B
naamwoordelijk

Slide 8 - Quiz

Noteer het werkwoordelijk gezegde van de zin:
De aanvoerder van Oranje draagt een aanvoerdersband.

Slide 9 - Open question

Noteer het naamwoordelijk gezegde van de zin:
De aanvoerder van Oranje draagt een aanvoerdersband.

Slide 10 - Open question

Herhaling naamwoordelijk gezegde
Bij een naamwoordelijk gezegde (ng) ben je iets.
Bij een werkwoordelijk gezegde (wg) doe je iets.

Hoe ziet een ng eruit?
1. Koppelwerkwoord: Het werkwoord wordt gekoppeld aan de eigenschap: zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen.
2. Naamwoordelijk deel: De eigenschap.
3.  Andere werkwoorden in de zin

Slide 11 - Slide

Voorbeeld zin met ng
Dat jasje is me te klein geworden.
pv= is
ow= dat jasje
zinsdeelstreepjes: Dat jasje/is/me/te klein/ geworden.
wg: X
Ng: is te klein geworden. (kww = is, naamwoordelijk deel: te klein,  overig werkwoord: geworden)

Slide 12 - Slide

Oefenen
Opdracht: Ontleed de volgende zinnen in je schrift. Schrijf op: Pv, ow, wg, ng, naamwoordelijk deel en zet de zin in zinsdeelstreepjes.

1. Erik heeft een verstandige zet gedaan.
2. Zal Erik ooit verstandig worden?
3.  Dat schilderij schijnt erg mooi te zijn geworden.

Slide 13 - Slide