Woordsoorten

Woordsoorten
Klas 2
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Woordsoorten
Klas 2

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
- Terugblik vorige les 
- Instructie hoofdstuk 2
- Zelfstandig werken

Slide 2 - Slide

Zet in de verleden tijd:
Peter (snappen) ................... de werkwoordspelling een maand geleden al.

Slide 3 - Open question

Werkwoordspelling verleden tijd.
Jolijn ..... (geven) mij dat laatste koekje
A
gaf
B
geefde
C
geefte
D
gaven

Slide 4 - Quiz

Werkwoordspelling verleden tijd
(rennen) Het meisje ............. naar huis.
A
rent
B
rente
C
rende
D
renden

Slide 5 - Quiz

Werkwoordspelling verleden tijd.
Hij ......... het huis.
A
verfte
B
vervde
C
verfde
D
verften

Slide 6 - Quiz

Werkwoordspelling verleden tijd.
De jongens .............. naar hun coach.
A
rende
B
renden
C
rente
D
renten

Slide 7 - Quiz

Woordsoorten die je moet kennen:
  • lidwoorden
  • werkwoorden
  • zelfstandige naamwoorden
  • bijvoeglijk naamwoord
  • voorzetsel

Slide 8 - Slide

Wat is een werkwoord?

Slide 9 - Open question

Lidwoord (lw)
Het Nederlands kent drie lidwoorden (lw): de, het, een


Slide 10 - Slide

Het zelfstandig naamwoord (zn)
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten.
Mensen, dieren, dingen

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Het bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord. Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd!
Voorbeelden:
de rode auto -->  rode zegt iets over auto en is dus bn.
de auto is rood --> rood zegt auto en is dus bn.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Het voorzetsel (vz)
Een voorzetsel is een woord dat je niet kunt veranderen. Het is dus altijd hetzelfde, of het nu voor een zn in enkel- of in meervoud staat.
Je kunt een vz voor een zelfstandig naamwoord zetten:
De vogel vloog tegen het raam.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Benoem de woordsoorten:
Wie heeft de mooiste prijs gewonnen?
prijs is ..
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 17 - Quiz

Hoe noem je de volgende woordsoorten?

in, op, onder, door
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
zelfstandige naamwoorden
D
werkwoorden

Slide 18 - Quiz

Welk woord is een bijvoeglijk naamwoord?
'Judith trok een vragend gezicht.'
A
vragend
B
trok
C
gezicht
D
Judith

Slide 19 - Quiz

Benoem de onderstreepte woordsoorten.

Slide 20 - Open question

Benoem de onderstreepte woordsoorten.

Slide 21 - Open question

Zelfstandig werken
Opdracht 1 t/m 4

Slide 22 - Slide

Uitleg: komma
Met een komma maak je een zin overzichtelijker. Je laat zien waar de lezer een korte pauze kan inlassen.

  1. Zet een komma tussen twee werkwoorden die niet bij hetzelfde gezegde horen.

Voorbeeld:
  • Als ik later groot ben, word ik rechter.
  • Toen we wegreden, zag ik nog net de poes voor het raam liggen.

Slide 23 - Slide

Uitleg: komma
2. Gebruik een komma tussen bijvoeglijke naamwoorden die van plek kunnen wisselen.

Voorbeeld:
  • Dat is een lange, smalle weg. 

Slide 24 - Slide

Uitleg: komma
3. Zet komma's tussen de delen van een opsomming. Voor en of of schrijf je geen komma. 

Voorbeeld:
  • We gingen zwemmen, snorkelen en surfen. 

Slide 25 - Slide

Uitleg: komma
4. Zet een komma voor de signaalwoorden maar, want, omdat, doordat, tenzij, terwijl, mits, zodat, zodra.

Voorbeeld:
  • Ik ga op tijd naar huis, want ik moet morgen vroeg op.. 

Slide 26 - Slide