Werkwoordspelling alles 1

Werkwoordspelling
1 / 25
next
Slide 1: Slide
SpellingBasisschoolGroep 2,7

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

De tegenwoordige tijd
Ik  = stam
ik loop 
...... je of jij? = stam 
Loop jij?
een ander = stam + t
Hij loopt of Thomas loopt
meer = hele werkwoord
wij lopen of mijn ouders lopen

Slide 2 - Slide

(vinden) Jullie ........... steeds iets anders leuk.

Slide 3 - Open question

(blijken) Ik ................ een zusje te krijgen

Slide 4 - Open question

(doen) Vandaag ........ je de hele dag al vervelend.

Slide 5 - Open question

(snijden) De juffen .............. voor iedereen een plakje af.

Slide 6 - Open question

(zijn) Hij ............ heel slim.

Slide 7 - Open question

(verblijven) Kristel ............. in een caravan.

Slide 8 - Open question

verleden tijd
Klankveranderd werkwoord = gebruik 't kofschip x
Het hele werkwoord - en.    
Kijk naar de laatste letter.     
Zit die in 't kofschip x? 
Ja = te of ten        nee = de of den
Meervoud = ten of den
klankvast werkwoord = kennen

Slide 9 - Slide

voorbeelden
fietsen 
fiets
s
ja = te of ten
rennen
ren
n
nee = de of den

Slide 10 - Slide

(verzoeken) Gisteren ................. ik om mij meer tijd voor die toets te geven.

Slide 11 - Open question

(reizen) Vorig jaar ............ Boris dagelijks met de bus.

Slide 12 - Open question

(kijken) Jij ............... gisteren niet goed uit met oversteken.

Slide 13 - Open question

(knopen) Edward .......... gisteren zijn hond even aan de boom.

Slide 14 - Open question

(bedenken) Afgelopen maandag ................... jij het onderwerp voor ons werkstuk

Slide 15 - Open question

(bestellen) Gisteren ............ ik een mooie blouse.

Slide 16 - Open question

Voltooide tijd
Langermaakwoord denk aan de verleden tijd.
Zelfde als bij de verleden tijd, zodat je weet of je het met een t of een d schrijft. 

klankvast werkwoord eindigt meestal op en. 
geholpen

Slide 17 - Slide

Voorbeelden
Hij heeft gefietst
fietsen
fiets
s dus een t
Hij heeft gerend
rennen 
ren
n dus een d

Slide 18 - Slide

(mogen) We hebben dat ...............

Slide 19 - Open question

(bellen) Hij heeft zijn moeder ...................

Slide 20 - Open question

(verhuizen) Zij hebben alle spullen .................

Slide 21 - Open question

(spelen) Zij hebben samen ............

Slide 22 - Open question

(werken) Mijn moeder heeft ..................

Slide 23 - Open question

(kopen) Mijn oma heeft boodschappen ......................

Slide 24 - Open question

(tennissen) Ik heb een potje ..............

Slide 25 - Open question