woordsoorten

woordsoorten
lidwoorden
zelfstandige naamwoorden
werkwoorden
bijvoeglijke naamwoorden
stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden
voegwoorden
voorzetsels
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

woordsoorten
lidwoorden
zelfstandige naamwoorden
werkwoorden
bijvoeglijke naamwoorden
stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden
voegwoorden
voorzetsels

Slide 1 - Slide

Wat zijn lidwoorden?

Slide 2 - Open question

Wat zijn zelfstandig naamwoorden?

Slide 3 - Open question

Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?

Slide 4 - Open question

Wat zijn stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden?

Slide 5 - Open question

Wat zijn werkwoorden?

Slide 6 - Open question

Voegwoorden

Slide 7 - Slide

weetjes
Vaak staat er een komma voor een voegwoord, maar niet altijd!
Als je een voegwoord weglaat, houd je twee zinnen over.
Een voegwoord kan aan het begin van een zin staan of in het midden. 
Bij het voegwoord EN gaat het om een opsomming
Bij het voegwoord MAAR gaat het om een tegenstelling.
Bij het voegwoord WANT gaat het om een reden.
Bij het voegwoord OF gaat het om een keuze.
Bij het voegwoord DUS gaat het om een conclusie.

Slide 8 - Slide

Instructie voegwoorden
Wat zijn voegwoorden?

Slide 9 - Slide

Het woord "een" is een....
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Quiz

Het zwemmen is niet zo populair bij jongeren.
Wat is zwemmen?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 11 - Quiz

Welke woordsoort is 'fiets' in de zin:

Ik zet de fiets buiten.
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 12 - Quiz

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Quiz

Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij liep hard tegen de tafelpunt aan.'
A
hard
B
tafelpunt
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
tegen

Slide 14 - Quiz

In de garage staat voor de kast een emmer die vroeger met de bezem van mijn moeder achter de garage stond.
In deze zin zitten......voorzetsels.

A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 15 - Quiz

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 16 - Quiz

Noteer de woordsoort van de onderstreepte woorden. 
Kies uit: bijvoeglijk naamwoord – lidwoord – voegwoord – werkwoord – zelfstandig naamwoord.
a De visser tuurde eindeloos naar het water.
b Het is jammer, maar we kunnen niet komen.
c Ik ben bang dat je een fout hebt gemaakt.
d Gebruik jij altijd een karretje in de supermarkt?
e Mijn opa droeg vroeger een gouden horloge.

Slide 17 - Slide

Benoem de woordsoorten. Kies uit: bijvoeglijk naamwoord – lidwoord – voegwoord – werkwoord – zelfstandig naamwoord.
a Het uitje naar Ameland was fantastisch.
Het:
Ameland:
was:
fantastisch:
b Het hout is bijna op, dus het kleine vuurtje stopt met branden.
hout:
dus:
kleine:
stopt:




Slide 18 - Slide

Benoem de woordsoorten. Kies uit: bijvoeglijk naamwoord – lidwoord – voegwoord – werkwoord – zelfstandig naamwoord.
c We moeten een uitgebreid verslag schrijven.
moeten:
een:
uitgebreid:
verslag:
d De melk is warm, omdat niemand het pak in de koelkast heeft gezet.
warm:
omdat:
pak:
de:


Slide 19 - Slide

we gaan nu oefenen in cambiumned
https://www.cambiumned.nl/woordsoorten/ 

Slide 20 - Slide