Herhaling en oefentoets H3 H4 grammatica

Welkom hv1q!
Pak je spullen! 
Wat heb je nodig?
  • Leesboek
  • Nieuw Nederlands lesboek
  • + schrift
  • Pen of potlood
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom hv1q!
Pak je spullen! 
Wat heb je nodig?
  • Leesboek
  • Nieuw Nederlands lesboek
  • + schrift
  • Pen of potlood

Slide 1 - Slide

Wat gaan we deze les doen?

  • Lezen in je leesboek
  • Gemaakte opdrachten nakijken
  • Oefenen voor de toets! 



Slide 2 - Slide

Doelen van deze les
Aan het einde van deze lees, weet je:

  • alles over aanwijzende en vragende voornaamwoorden
  • alles wat je moet weten over het werkwoordelijk gezegde,
    het zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord. Het lijdend voorwerp en aanwijzend en vragend voornaamwoord

Slide 3 - Slide

Tijd om te lezen

Pak je boek erbij

We lezen in stilte
timer
10:00

Slide 4 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Wijst een mens, een dier of een ding aan: 
deze jongen, dat hert, die prullenbak

Dit zijn aanwijzende voornaamwoorden: 
deze, die, dat, dit, zulk(e), zo’n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde.
Kan voor een zelfstandig naamwoord staan, maar het kan ook alleen staan.

Slide 5 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Let op:

• De woorden dat en die behoren tot meerdere woordsoorten. 
Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze.
• Woorden die een plaats of een richting aangeven (daar, daarheen, daarover, daarlangs) zijn geen aanwijzend voornaamwoord.

Slide 6 - Slide

Vragend voornaamwoord
Wie, wat, welk(e), wat voor (een). 
Ze staan meestal aan het begin van een vraag:
Wie gaat er mee op reis?

Soms staat een vragend voornaamwoord aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag:
Hij vroeg wie van ons mee gaat op reis.

Slide 7 - Slide

Vragend voornaamwoord
Let op:
Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord:
– Die leuke jongen over wie je me zojuist vertelde, loopt daarginds.

• Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.

Slide 8 - Slide

Aan de slag!
Wat? Je kijkt na: opdracht 1, 2 en 4 op p. 126-127
Hoe? Je werkt in stilte.
Hulp? Lees je boek. Lukt het niet, vraag je buur.
Nog steeds een vraag? Haak aan bij de klassikale bespreking.
Tijd? 15 minuten. 
Resultaat? Je leert over aanwijzende en vragende voornaamwoorden.
Klaar? Dan maak je opdracht 3 of je leert voor de toets (gramm h3 h4) .
                                                           

timer
15:00

Slide 9 - Slide

Wat heb je geleerd?
Je weet nu alles over grammatica zinsdelen en woordsoorten:
  • het werkwoordelijk gezegde 
    = ALLE werkwoorden in een zin en zegt wat het ONDERWERP doet.
  • zelfstandig werkwoord
    = het belangrijkste werkwoord in een zin (maar 1!)
  • hulpwerkwoorden
    = alle overige werkwoorden in een zin (kunnen er dus meer zijn!)

Slide 10 - Slide

Wat heb je geleerd?
  • het lijdend voorwerp 
    = Wat/Wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp? 
    Begint NOOIT met een voorzetsel.
  • aanwijzend voornaamwoord
    = deze, die, dat, dit, zulk(e), zo’n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde
  • vragend voornaamwoord
    = wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Slide 11 - Slide

En dan nog even over zinsdelen..
Er zijn twee manieren om te zien welke woorden samen een zinsdeel vormen.
  • Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
  • Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan als je de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel.


– Heb / ik / vorig jaar / voor mijn vrienden / een damtoernooi / georganiseerd?

– Voor mijn vrienden / heb / ik / vorig jaar / een damtoernooi / georganiseerd.

Let op: de werkwoorden heb en georganiseerd staan niet bij elkaar, maar ze vormen wel samen één zinsdeel.

Slide 12 - Slide

Vorig jaar heb ik voor mijn vrienden een damtoernooi georganiseerd.

  • Vorig jaar / heb / ik / voor mijn vrienden / een damtoernooi / georganiseerd.
  • Ik / heb / vorig jaar / een damtoernooi / voor mijn vrienden / georganiseerd.
  • Heb / ik / vorig jaar / voor mijn vrienden / een damtoernooi / georganiseerd?
  • Voor mijn vrienden / heb / ik / vorig jaar / een damtoernooi / georganiseerd.

Let op: de werkwoorden heb en georganiseerd staan niet bij elkaar, maar ze vormen wel samen één zinsdeel.

Slide 13 - Slide

Aan de slag!
Wat? Je maakt de oefentoets
Hoe? Je werkt in stilte.
Hulp? Lees je boek. Lukt het niet, vraag je buur.
Nog steeds een vraag? Steek je hand op.
Tijd? 15 minuten. 
Resultaat? Je leert vast voor de toets volgende week.
Klaar? Dan ga je vast leren voor de toets of lezen in je leesboek.
                                                           

timer
15:00

Slide 14 - Slide

Doelen van deze les
Aan het einde van deze lees, weet je:

  • alles over aanwijzende en vragende voornaamwoorden
  • alles wat je moet weten over het werkwoordelijk gezegde,
    het zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord. Het lijdend voorwerp en aanwijzend en vragend voornaamwoord

Slide 15 - Slide