4.1 Duidelijk formuleren Een tekst is duidelijk geformuleerd als er geen misverstanden over de inhoud kunnen ontstaan.
Slide 3 - Slide
Tips voor duidelijk formuleren
vermijd te lange of moeilijke woorden
formuleer kort en bondig
formuleer zo veel mogelijk positief
wees concreet
gebruik geen afkortingen
Slide 4 - Slide
H4 Formuleren
4.2 Tekstverbanden Je publiek volgt je verhaal beter als je aangeeft wat het verband is tussen je alinea’s. Deze verbanden geef je aan met signaalwoorden.
Slide 5 - Slide
Signaalwoorden
Slide 6 - Slide
Signaalwoorden
Slide 7 - Slide
H4 Formuleren
4.3 Verwijzen
Met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden.
Slide 8 - Slide
Verwijzen: wees duidelijk wie/wat je bedoelt
De juf gaf Lisa haar proefwerk terug. Ze was tevreden met het resultaat. ??? De juf gaf Tom zijn proefwerk terug. Hij was tevreden met het resultaat.
De juf gaf Tom zijn proefwerk terug. Ze was tevreden met het resultaat.
Slide 9 - Slide
Verwijzen: met wie/waarmee, over wie/waarover
Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie Mijn mentor, met wie ik heb overlegd, vindt mijn voorstel goed.
Naar dieren verwijs je met waar + voorzetsel Het voorstel, waarover we spraken, is aangenomen.
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Aan de slag
Maak: Toets Taalverzorging 4.1 t/m 4.3
Klaar? Maak alle opdrachten van 4.1 t/m 4.3 die je nog niet gemaakt hebt. Controleer of je opdrachten opnieuw moet doen.